ECLI:NL:CBB:2013:196

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 september 2013
Publicatiedatum
22 oktober 2013
Zaaknummer
AWB 11/878
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van rechtspersoon op basis van artikel 2:19a BW

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 5 september 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellant [A] en de Kamer van Koophandel Brabant. Het geschil betreft de ontbinding van een rechtspersoon, waarbij de Kamer van Koophandel op 25 juli 2011 besloot tot ontbinding op grond van artikel 2:19a, eerste lid, aanhef en onder c en d, van het Burgerlijk Wetboek. Appellant, die enig aandeelhouder en directeur is van de rechtspersoon, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 16 september 2011. Appellant heeft vervolgens beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 27 juni 2013 is appellant niet verschenen, terwijl de Kamer van Koophandel zich liet vertegenwoordigen door gemachtigden. Appellant voerde aan dat de rechtspersoon een pensioenverplichting uitvoert en dat dit een ondernemingsactiviteit is, waardoor vrijstelling van de publicatieplicht van de jaarrekening mogelijk zou zijn. Het College oordeelde echter dat appellant niet tijdig had aangetoond dat de omstandigheden die tot de ontbinding leidden, niet meer aanwezig waren. Het College benadrukte dat de rechtspersoon niet voldeed aan de verplichtingen van artikel 2:394 BW, wat betekent dat de ontbinding terecht was.

Het College concludeerde dat de argumenten van appellant niet konden slagen, omdat hij niet had aangetoond dat de rechtspersoon nog actief was in het maatschappelijk verkeer. De enkele omstandigheid dat er een pensioenvoorziening was ondergebracht, was onvoldoende om aan te nemen dat er sprake was van actieve deelname aan het maatschappelijk verkeer. Het College verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 11/878
24100

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 september 2013 in de zaak tussen

[A], te [woonplaats], appellant,

en

de Kamer van Koophandel Brabant, verweerster

(gemachtigden: M.J.J. Adriaans en G.P.M. van den Braak).

Procesverloop

Bij besluit van 25 juli 2011 (het primaire besluit) heeft verweerster besloten tot ontbinding van de
rechtspersoon […] op gronden als vermeld in artikel 2:19a, eerste lid, aanhef en onder c en d, van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Bij besluit van 16 september 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2013.
Appellant is niet ter zitting verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden.

Overwegingen

1.
Bij aangetekende brief van 1 juni 2011 heeft verweerster appellant in kennis gesteld van haar
voornemen om tot ontbinding van de rechtspersoon over te gaan, indien de volgende omstandigheden zich nog steeds voordoen op 25 juli 2011:
- de rechtspersoon is meer dan één jaar in gebreke met de nakoming van de verplichting tot
openbaarmaking van zijn jaarstukken;
- de rechtspersoon heeft meer dan één jaar geen gevolg gegeven aan een aanmaning tot het doen van aangifte voor de vennootschapsbelasting.
Bij het primaire besluit heeft verweerster de rechtspersoon, waarvan appellant enig aandeelhouder en directeur is, ontbonden. Volgens verweerster beschikt de rechtspersoon niet over baten en is daardoor op het moment van ontbinding opgehouden te bestaan. Bij het bestreden besluit heeft verweerster haar standpunt gehandhaafd.
2.
Appellant voert aan dat binnen de onderneming sprake is van het uitvoeren van een
pensioenverplichting en dus een ondernemingsactiviteit. Wanneer dit de enige activiteit is, kan
vrijstelling van publicatieplicht van de jaarrekening worden verkregen. Derhalve is geen sprake van
omstandigheid c als bedoeld in artikel 2:19a, eerste lid, BW. Nu zich maar één grond voordoet als
bedoeld in artikel 2:19a BW is verweerster ten onrechte overgegaan tot ontbinding van de rechtspersoon van appellant.
Naar het oordeel van het College kan deze stelling niet slagen. Er is immers niet gebleken dat
de rechtspersoon een accountantsverklaring als bedoeld in artikel 2:396, negende lid, aanhef en onder b, BW heeft gedeponeerd ten kantore van het handelsregister, zodat reeds hierom niet is voldaan aan de voorwaarden om artikel 2:394 BW, dat wil zeggen de verplichting tot openbaarmaking van de jaarrekening, niet te hoeven toepassen.
3.
Appellant voert voorts aan de rechtspersoon deelneemt aan het maatschappelijk verkeer. Naast
het uitvoeren van een pensioenverplichting is het de bedoeling dat de rechtspersoon weer aan het maatschappelijk verkeer gaat deelnemen. Appellant wijst op zijn brief van 6 september 2011. Ook
zijn inmiddels de jaarstukken over 2006 tot en met 2010 opgesteld en gepubliceerd en is aangifte vennootschapsbelasting gedaan over de jaren 2006 tot en met 2010. Uit verschillende facturen blijkt dat sinds september 2011 diensten worden geleverd en gefactureerd.
Appellant heeft door persoonlijke omstandigheden onvoldoende beseft dat hij voor 25 juli 2011 diende aan te tonen dat de omstandigheden die genoemd zijn in het voornemen niet of niet langer aanwezig waren.
Het College overweegt hieromtrent als volgt. Uit artikel 2:19a, eerste, derde en vierde lid, BW vloeit voort dat verweerster tot ontbinding van de rechtspersoon dient over te gaan, indien na verloop van de termijn van acht weken twee of meer van de in het eerste lid genoemde aan de rechtspersoon in de voornemenbrief medegedeelde omstandigheden zich nog steeds voordoen. Slechts indien voor verweerster volstrekt duidelijk is of behoort te zijn dat sprake is van een rechtspersoon die nog volop activiteiten verricht in het maatschappelijk verkeer brengt een redelijke toepassing van de regeling mee dat verweerster de haar toegekende bevoegdheden niet uitoefent.
Vast staat dat appellant niet tijdig - dat wil zeggen binnen de wettelijke termijn die voortvloeit uit artikel 2:19a, vierde lid, BW en in de brief van 1 juni 2011 is genoemd - heeft aangetoond dat geen grond bestaat voor verweerder om over te gaan tot ontbinding van de rechtspersoon. Onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 27 mei 2008 (ECLI:NL:CBB:2008: BD2657) overweegt het College dat het ná het verlopen van de termijn om verzuimen te herstellen, alsnog voldoen aan de vereisten, niet kan leiden tot het oordeel dat aan de dwingende termijnbepaling van artikel 2:19a, vierde lid, BW voorbij kan worden gegaan. Dat in de onderneming van appellant volgens hem baten zitten, hetgeen volgens appellant blijkt uit de gepubliceerde jaarstukken, de aangiftes vennootschapsbelasting en uit verschillende facturen, leidt dan ook niet tot een ander oordeel. Deze stukken zijn immers na de genoemde termijn overgelegd. Overigens geven deze stukken volgens verweerster geen blijk van maatschappelijke activiteiten. Appellant heeft dit niet weersproken.
Voorts kan naar het oordeel van het College niet staande worden gehouden dat het voor verweerster volstrekt duidelijk was of behoorde te zijn dat de onderneming van appellant nog volop activiteiten verrichtte in het maatschappelijk verkeer, op grond waarvan verweerster had moeten afzien van het gebruik van haar bevoegdheid. Blijkens de uitspraak van het College van 27 maart 2008 (ECLI:NL:CBB:2008:BC8398) is de enkele omstandigheid dat een pensioenvoorziening in de rechtspersoon is ondergebracht onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van het volop verrichten van activiteiten in het maatschappelijk verkeer. Het College ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding anders te oordelen.
Evenmin heeft appellant aannemelijk gemaakt dat verweerster onzorgvuldig heeft gehandeld. Uit de brief van 6 september 2011 waar appellant naar verwijst blijkt juist dat appellant voornemens is om eerst vanaf 1 januari 2012 weer aan het maatschappelijk verkeer deel te nemen.
4.
Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd leidt naar het oordeel van het College niet tot de conclusie dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Dat appellant volgens hem wel aan de geest van de regeling voldoet, te weten het voorkomen van lege B.V.’s, gezien de huidige activiteiten van de onderneming, kan hier, gelet op het vorenstaande niet aan af doen. Dat de ontbinding zal leiden tot een afrekening met de belastingdienst en daardoor tot een persoonlijk faillissement, leidt evenmin tot een ander oordeel. De tekst van artikel 2:19a BW biedt geen mogelijk voor verweerster om met dergelijke omstandigheden rekening te houden.
5.
Het beroep is derhalve ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, in aanwezigheid van
mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 september 2013.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. P.M. Beishuizen