ECLI:NL:CBB:2018:264

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 juni 2018
Publicatiedatum
7 juni 2018
Zaaknummer
16/1128
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing betalingsrechten en subsidiabele oppervlakte van percelen in het kader van het GLB

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 5 juni 2018, zaaknummer 16/1128, staat de toewijzing van betalingsrechten op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB centraal. Appellant, de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, had op 31 maart 2016 betalingsrechten toegewezen gekregen, maar na bezwaar werd dit besluit gedeeltelijk herroepen. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het herroepen besluit, waarbij de subsidiabele oppervlakte van percelen 26, 27 en 28 ter discussie staat.

Tijdens de zitting op 19 maart 2018 heeft appellant verklaard dat hij het beroep met betrekking tot enkele percelen niet langer handhaaft, omdat het verschil in oppervlakte minder dan 2% bedraagt. Het College beoordeelt vervolgens of de percelen 26, 27 en 28 als subsidiabele landbouwgrond kunnen worden aangemerkt. Appellant stelt dat deze percelen wel degelijk als zodanig moeten worden erkend, terwijl verweerder dit betwist op basis van luchtfoto's en de gebruiksstatus van de grond.

Het College concludeert dat de percelen 26 en 28 hoofdzakelijk als pad worden gebruikt en daarom niet als subsidiabele oppervlakte kunnen worden aangemerkt. Voor perceel 27 oordeelt het College dat de luchtfoto's de standpunten van verweerder ondersteunen, waardoor het beroep ongegrond wordt verklaard. Het College veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van appellant, vastgesteld op € 1002,-, en bepaalt dat het griffierecht van € 168,- aan appellant wordt vergoed.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/1128

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 juni 2018 in de zaak tussen

[appellant] , appellant

(gemachtigde: mr. A. Tymersma),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M. van der Zwaard en mr. M.C. Sluimer).

Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellant op zijn aanvraag betalingsrechten toegewezen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 20 oktober 2016 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 2 juni 2017 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bestreden besluit I herroepen, en het bezwaar tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2018. Partijen zijn verschenen bij hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1.
Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit I van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit II. Nu niet is gesteld of gebleken dat appellant nog belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen bestreden besluit I, zal dat beroep, met een veroordeling in de proceskosten, niet-ontvankelijk worden verklaard. In dit geding zal vervolgens het beroep tegen het bestreden besluit II worden beoordeeld.
1.2.
Appellant heeft met een Gecombineerde opgave 2015, voor zover thans van belang, om toewijzing van betalingsrechten aangevraagd. Zij heeft hiertoe 21 percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 30,75 hectare (ha). Bij het bestreden besluit II heeft verweerder een subsidiabele oppervlakte van in totaal 33,61 ha geconstateerd en aan appellant 33,61 betalingsrechten toegekend.
3. Het College overweegt als volgt.
3.1.
Appellant heeft ter zitting verklaard dat zij het beroep met betrekking tot de percelen 3, 5, 7, 15, 17, 18, 19, 20 en 21 niet langer handhaaft omdat het verschil tussen de opgegeven en de geconstateerde oppervlakte van die percelen minder is dan 2% en zij zich neerlegt bij de vaste rechtspraak van het College dat verweerder in dat geval van de juistheid van de oppervlakte van het referentieperceel mag uitgaan en afzien van een nadere beoordeling van dat verschil (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 29 mei 2017, ECLI:NL:CBB:2017:197). Appellant handhaaft het beroep met betrekking tot de percelen 26, 27 en 28 met een verschil tussen de opgegeven en de geconstateerde oppervlakte van meer dan 2%.
3.2.
In dit geding is thans nog aan de orde of verweerder bij de toewijzing van de betalingsrechten aan appellant van de juiste, door hem geconstateerde, subsidiabele oppervlaktes van de percelen 26, 27 en 28 is uitgegaan.
3.3.
Uit artikel 24, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) volgt dat het aantal toegewezen betalingsrechten per landbouwer in 2015 gelijk is aan het aantal subsidiabele hectaren dat de landbouwer in zijn steunaanvraag voor 2015 aangeeft en waarover hij op 15 mei 2015 beschikt. Het moet dus gaan om subsidiabele hectaren. Onder ‘subsidiabele hectare’ wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, Verordening 1307/2013). Landbouwareaal is gelet op artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013 om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, als blijvend grasland en blijvend weiland, of voor blijvende teelten.
3.4.1.
Appellant stelt zich op het standpunt dat de percelen 26, 27 en 28, anders dan verweerder meent, wel zijn aan te merken als subsidiabele landbouwgrond. Hij pacht deze percelen van Staatsbosbeheer. De percelen worden door hem gebruikt in zijn normale bedrijfsvoering. Er is geen sprake van intensief gebruik van deze percelen door anderen en hij ondervindt dan ook geen hinder bij de uitvoering van landbouwactiviteiten op deze grond. Op alle drie de percelen is, anders dan verweerder stelt, geen sprake van verruiging. Daar waar wel sprake is van verruiging, is de grond door appellant niet ingetekend voor de toekenning van betalingsrechten. Op de percelen 26 en 28 laat hij schapen lopen. Hij maait en bemest de grond. De luchtfoto’s van perceel 27 bieden volgens appellant geen steun voor het standpunt van verweerder dat op het afgewezen deel van dat perceel sprake is van dermate veel ruigte dat dit deel niet kan worden aangemerkt als landbouwareaal. Het zijn erg onduidelijke foto’s. Ruigte is te omschrijven als kruidachtige vegetaties met veel biomassaproductie waarin door gebrek aan beheer het strooisel zich jaar na jaar ophoopt. Een beperkt aantal soorten vooral forse kruiden zijn dominant. Appellant verwijst naar door hem overgelegde foto’s van het perceel waaruit volgens hem de conclusie kan worden getrokken dat er wel degelijk sprake is van landbouwareaal van het hele perceel. Appellant is van mening dat de subsidiabele oppervlakte gelijk moet zijn aan de door hem opgegeven oppervlakte.
3.4.2
Het College overweegt met betrekking tot de percelen 26 en 28 als volgt. De door appellant in de Gecombineerde opgave 2015 opgegeven oppervlakte van die percelen is 0,57, respectievelijk 0,47 ha. De door verweerder geconstateerde oppervlakte van die percelen is 0,00 ha. Verweerder stelt zich op het standpunt dat die percelen hoofdzakelijk als pad worden gebruikt en daarom geen landbouwareaal zijn. Het College is van oordeel dat de ter zitting door verweerder overgelegde luchtfoto’s van de percelen 26 en 28 steun bieden voor het standpunt van verweerder dat deze percelen als pad in gebruik zijn. Op de winterfoto is te zien dat het gras er niet overheerst. Zoals het College eerder heeft geoordeeld, levert grond die als pad in gebruik is geen subsidiabele oppervlakte op (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 januari 2015, ECLI:NL:CBB:2015:17). Dat appellant de percelen op basis van een pachtovereenkomst met Staatsbosbeheer beheert en er op die percelen schapen grazen, het gras wordt gemaaid en de grond wordt bemest, zoals hij stelt, acht het College in het licht van vorenstaande onvoldoende om de percelen als landbouwareaal aan te merken. Het beroep slaagt in zoverre niet.
3.5.1.
Met betrekking tot perceel 27 heeft appellant een oppervlakte van 0,97 ha opgegeven. Verweerder heeft bij het bestreden besluit II perceel 27 gesplitst in een bij dat besluit alsnog subsidiabel geacht deel (door verweerder perceel 27 genoemd) ter grootte van 0,60 ha, en een deel (door verweerder perceel 37 genoemd) dat in het natuurbeheerplan van de provincie een natuurtype heeft gekregen dat met toepassing van (het destijds geldende) artikel 2.10, tweede lid, onder a, van de Uitvoeringsregeling, niet subsidiabel is geacht. Het College heeft in zijn uitspraak van 11 juli 2017, ECLI:NL:CBB:2017:212, voormelde bepaling onverbindend verklaard en heeft naar aanleiding van die uitspraak het afgekeurde deel van perceel 27 (door verweerder dan weer perceel 27 genoemd) hangende het beroep opnieuw beoordeeld. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt, als vermeld in een aanvullend verweerschrift, dat het afgewezen deel blijkens de luchtfoto zoveel ruigte bevat dat het niet kan worden aangemerkt als landbouwareaal en het niet is aan te merken als subsidiabele landbouwgrond. Verweerder verwijst ter ondersteuning van dit standpunt naar de uitspraak van het College van 17 januari 2017, ECLI:NL:CBB:2017:11.
3.5.2.
Het College ziet in wat appellant met betrekking tot het in geding zijnde deel van perceel 27 heeft aangevoerd, geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder dat ten onrechte niet subsidiabel heeft geacht. Naar het oordeel van het College bevestigen de luchtfoto’s het standpunt van verweerder, zodat verweerder dit deel van perceel 27 terecht heeft afgekeurd. De door appellant overgelegde foto’s leiden niet tot een ander oordeel nu die, naar appellant heeft verklaard, de situatie van de percelen in 2016, ten tijde van het indienen van het beroep, weergeven en niet de situatie in 2015, ten tijde in geding. Ook overigens kunnen die foto’s niet tot een ander oordeel leiden, al omdat aan die foto’s niet kan worden ontleend dat daarop delen van het perceel zijn te zien die door verweerder niet subsidiabel zijn geacht.
3.5.3.
Uit 3.5.1 volgt dat het bestreden besluit II, voor zover dat betrekking heeft op het afgekeurde deel van perceel 27, lijdt aan een motiveringsgebrek, zodat het in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu verweerder al in bezwaar de subsidiabiliteit van die perceeloppervlakte heeft beoordeeld, verweerder in het aanvullend verweerschrift alleen de motivering voor het niet aannemen van subsidiabiliteit heeft gewijzigd en appellant op die gewijzigde motivering ter zitting heeft kunnen reageren, is appellant naar het oordeel van het College niet door het gebrek benadeeld. Het College passeert het gebrek daarom met toepassing van artikel 6:22 Awb.
3.6.
De hiervoor onder 3.3 vermelde vraag moet bevestigend worden beantwoord. Het beroep slaagt niet en zal ongegrond worden verklaard.
4. Aanleiding bestaat verweerder te veroordelen in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep tegen het besluit van 20 oktober 2016 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 2 juni 2017 ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1002,-;
- bepaalt dat verweerder aan appellant het in beroep betaalde griffierecht van € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2018.
w.g. T. Pavićević w.g. J.W.E. Pinckaers