ECLI:NL:CBB:2018:212

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 april 2018
Publicatiedatum
28 mei 2018
Zaaknummer
16/1304
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting op rechtstreekse betalingen voor agrarische bedrijfstoffen na niet-nalevingen in I&R-systeem

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 25 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen Maatschap [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft een randvoorwaardenkorting die is opgelegd aan appellante op basis van niet-nalevingen in het identificatie- en registratiesysteem (I&R-systeem) voor runderen. De minister had bij besluit van 23 juni 2016 een randvoorwaardenkorting van 14% vastgesteld, welke later is herzien naar 12% na gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar van appellante. Appellante heeft beroep ingesteld tegen dit bestreden besluit, waarbij zij betwistte dat de kortingen terecht waren opgelegd.

Tijdens de zitting op 14 maart 2018 heeft appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij werd bijgestaan door haar gemachtigde. De minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en medewerkers van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). De controles door de NVWA op 19 augustus en 15 december 2015 hebben geleid tot de constatering van niet-nalevingen, waaronder het niet tijdig melden van geboorten van runderen en het niet voldoen aan opslagvoorwaarden voor mest/kuilvoer.

Het College heeft overwogen dat de niet-nalevingen op verschillende data zijn vastgesteld, wat leidt tot herhaling van niet-nalevingen en dus tot de opgelegde korting. Appellante's argumenten dat de kortingen onterecht waren, werden door het College verworpen. De uitspraak concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/1304
5101

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 april 2018 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante,

(gemachtigde: ir. S. Boonstra),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

(gemachtigde: mr. C.J.M. Daniels).

Procesverloop

Bij besluit van 23 juni 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) een randvoorwaardenkorting vastgesteld van 14% op de aan appellante voor het jaar 2015 te verlenen rechtstreekse betalingen.
Bij besluit van 1 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat de hiervoor genoemde randvoorwaardenkorting wordt vastgesteld op 12%.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2018. Namens appellante is verschenen [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens zijn aan de zijde van verweerder verschenen [naam 3] en [naam 4] , beiden werkzaam bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).

Overwegingen

1. Op 19 augustus 2015 en 15 december 2015 hebben inspecteurs van de NVWA het bedrijf van appellante gecontroleerd. Bij deze controles hebben de inspecteurs, voor zover hier van belang, de navolgende niet-nalevingen geconstateerd:
19 augustus 2015
- van elf runderen was de geboorte niet tijdig gemeld aan het I&R-systeem en bij vijf melkgevende runderen die hebben afgekalfd is er geen geboorte- dan wel sterftemelding gedaan van nakomelingen;
15 december 2015
  • de opslag van mest/kuilvoer voldeed niet aan de voorwaarden;
  • op de stallijst stonden vijf runderen, die al langer dan zeven dagen vóór de controle waren afgevoerd.
Ter zake van deze niet-nalevingen heeft de NVWA een Rapport verkorte verificatie I&R Rund (30 oktober 2015), een Inspectieverslag (3 februari 2016), en twee Bedrijfscontrolerapporten (7 januari 2016 en 3 februari 2016) opgemaakt.
2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit op grond van de hiervoor onder 1 genoemde stukken een randvoorwaardenkorting van 12% vastgesteld. Een korting van 3% is toegepast vanwege de ondeugdelijke opslag van mest/kuilvoer. Daarnaast heeft verweerder een korting opgelegd omdat sprake was van niet-nalevingen op het gebied van de Mutaties I&R-systeem en Bedrijfsregister. Bij de controle op 19 augustus 2015 bleek dat de geboorte van elf runderen niet binnen zeven dagen na de geboorte aan het I&R-systeem was gemeld. Voorts waren bij vijf runderen die hadden afgekalfd geen geboorte- of sterftemeldingen van nakomelingen gedaan. Bij de controle op 15 december 2015 stonden vijf runderen op de stallijst die al langer dan zeven dagen voor de controle waren afgevoerd naar het destructiebedrijf (Rendac) of naar de Gezondheidsdienst voor Dieren voor onderzoek. De omstandigheid dat appellante voor het doen van deze meldingen een ander, in dit geval Rendac, heeft gemachtigd, doet niet af aan haar eigen verantwoordelijkheid voor de juistheid van de gegevens in het I&R-systeem. De gevolgen van het niet tijdig melden van de dood van de betrokken vijf runderen aan het I&R-systeem komen dan ook voor appellantes eigen rekening en risico. Nu bij twee controles op verschillende data niet-nalevingen zijn geconstateerd op het gebied van Mutaties I&R-systeem en Bedrijfsregister is sprake van herhaling en daarom is, met inachtneming van artikel 39, vierde lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014), het voor de eerste niet-naleving vastgestelde percentage vermenigvuldigd met de factor drie, hetgeen resulteert in een korting van 9% (3 x 3%). Op grond van artikel 74, tweede lid, van Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening 809/2014), wordt een totale randvoorwaardenkorting van (3 + 9% =) 12% vastgesteld.
3. Appellante heeft ter zitting verklaard dat de randvoorwaardenkorting van 3% die is toegepast vanwege de onjuiste opslag van mest/kuilvoer niet langer wordt bestreden.
4.1
Appellante handhaaft haar standpunt dat de randvoorwaardenkorting van 3% wegens het niet binnen zeven dagen doen van de geboortemeldingen ten onrechte is toegepast. Appellante wijst erop dat zij in de periode van 2 tot en met 17 augustus 2015 wel degelijk geboortemeldingen heeft doorgevoerd in het I&R-systeem en zij kan zich niet ermee verenigen dat de op 1 september 2015 ingediende herstelacties tot niet tijdige geboortemeldingen leiden.
4.2
Op grond van de artikelen 91, 92 en 93 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013) dient een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt, de in bijlage II genoemde, uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen in acht te nemen. In deze bijlage wordt verwezen naar de artikelen 4 en 7 van Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten (Verordening 1760/2000). Deze bepalingen zijn nader uitgewerkt in het Besluit identificatie en registratie van dieren en de Regeling identificatie en registratie van dieren.
4.3
Artikel 7, eerste lid, van Verordening 1760/2000 verplicht tot het melden van mutaties van runderen aan het I&R-systeem Rund, waaronder elke geboorte van een dier op het bedrijf, samen met de data waarop een en ander heeft plaatsgevonden. In artikel 20, eerste lid, van de Regeling identificatie en registratie van dieren is bepaald dat deze termijn drie werkdagen bedraagt, te rekenen vanaf de dag na de dag waarop de gebeurtenis waarvan kennisgeving wordt gedaan, heeft plaatsgevonden. In artikel 23 van de Regeling identificatie en registratie van dieren is onder meer bepaald dat de houder een kennisgeving kan herstellen of intrekken en dat nadere voorwaarden kunnen worden gesteld waaronder het herstel of de intrekking wordt geaccepteerd.
4.4
Het College stelt vast dat appellante ervoor heeft gekozen om door haar gedane meldingen in het I&R-systeem van in de periode van 2 tot en met 17 augustus 2015 plaatsgevonden hebbende geboortes van kalveren in te trekken en (op 1 september 2015) opnieuw geboortemeldingen te doen. Daarmee zijn de geboortes niet gemeld binnen de termijn die daarvoor is gesteld in artikel 20, eerste lid, van de Regeling identificatie en registratie van dieren. De stelling van appellante dat zij enkel had beoogd de eerdere geboortemeldingen te herstellen, maar dat het I&R-systeem dit niet toeliet, leidt niet tot een ander oordeel. De eerdere geboortemeldingen waren immers onjuist, hetgeen ook een niet-naleving is van de eisen die in de Regeling identificatie en registratie van dieren zijn gesteld. De omstandigheid dat in het onderhavige geval geen mogelijkheid bestond tot herstel als bedoeld in artikel 23 van de Regeling identificatie en registratie van dieren acht het College niet onredelijk, nu de wijzigingen die appellante heeft aangebracht niet zagen op ondergeschikte kenmerken van de desbetreffende dieren, maar veelal op de geboortedata, het moederdier en het geslacht. Overigens is ook geen sprake van herstel van een foutieve registratie die tijdig en geheel op eigen initiatief van appellante tot stand is gekomen. De beroepsgrond faalt.
5.1
Met betrekking tot de controle op 15 december 2015 heeft appellante allereerst aangevoerd dat de niet tijdig gemelde afvoer van vijf runderen naar het destructiebedrijf Rendac haar niet kan worden aangerekend, nu de doodmelddata wel in haar eigen managementsysteem stonden en het gebruikelijk is dat Rendac deze dieren automatisch afmeldt in het I&R-systeem. Appellante heeft daartoe gewezen op de uitspraak van het College van 29 augustus 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:140).
5.2
In de door appellante aangehaalde uitspraak van 29 augustus 2013 heeft het College overwogen dat de desbetreffende landbouwer de instructies van verweerder had gevolgd door de gestorven dieren rechtstreeks bij Rendac aan te melden en dat melding bij Rendac volgens de uitleg op verweerders elektronische loket de enige handeling was die in geval van een gestorven rund van de landbouwer verwacht werd. Onder die omstandigheden kon in geval van het achterwege blijven van automatische doormelding door Rendac aan het I&R-register naar het oordeel van het College in redelijkheid niet worden volgehouden dat dit het gevolg zou zijn van een handelen of nalaten van de landbouwer. Verweerder heeft in de onderhavige procedure erop gewezen dat hij enkele maanden na deze uitspraak op zijn website een informatieve tekst heeft geplaatst. Daarin wordt aangeraden om regelmatig zelf de status van meldingen in het I&R-systeem te controleren en wordt vermeld dat de begunstigde zelf verantwoordelijk is voor zijn registratie, ook als hij meldt via een managementpakket of indien Rendac de afvoermelding plaatst. Het College is van oordeel dat na deze melding van verweerder op zijn website van appellante verwacht had mogen worden dat zij met enige regelmaat de status van de meldingen in het I&R-systeem zou controleren. Het beroep op genoemde uitspraak van het College kan haar dan ook niet baten. De beroepsgrond faalt.
6.1
Verder heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het ontbreken van de vijf mutaties ter zake van vijf afgevoerde runderen ook op 19 augustus 2015 had kunnen en dus moeten worden opgemerkt, nu bij de controle op die datum in samenspraak met de NVWA voor zover nodig het gehele I&R-systeem is bijgewerkt.
6.2
Het College volgt appellante evenmin in dit betoog. Uit het Rapport verkorte verificatie I&R Rund van 30 oktober 2015 blijkt dat sprake was van een beperkte controle, die enkel zag op de geboortemeldingen van de kalveren. Appellante heeft haar stelling dat in samenspraak met de NVWA het gehele I&R-systeem is nagelopen, niet nader onderbouwd. Ook deze beroepsgrond faalt.
7.1
Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat de vaststelling van de korting op 12% een zekere belangenafweging suggereert die niet uit de besluitvorming is te herleiden. De opgelegde korting staat in geen verhouding tot de vermeende niet-nalevingen, waarbij appellante vooral de korting wegens herhaalde niet-naleving als zeer onrechtvaardig beschouwt.
7.2
Het College stelt vast dat uit hetgeen onder 4.1 tot en met 6.2 is overwogen volgt dat er op verschillende data niet-nalevingen zijn geconstateerd van dezelfde eis of norm, namelijk artikel 7 van Verordening 1760/2000, zodat sprake is van herhaling van een niet-naleving als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van Verordening 640/2014.
7.3
Wat betreft het standpunt van appellante dat de belangenafweging niet uit de besluitvorming is af te leiden, overweegt het College als volgt. De belangenafweging die in dit verband dient plaats te vinden, wordt op grond van het eerste lid van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht beperkt voor zover het besluit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. In dit geval vloeit die beperking voort uit artikel 97, eerste lid, van Verordening 1306/2013, in samenhang met de artikelen 38, eerste lid, en 39, vierde lid, van Verordening 640/2014 en artikel 74, tweede lid, van Verordening 809/2014 op grond waarvan verweerder in dit geval gehouden is een randvoorwaardenkorting van 12% vast te stellen. Verweerder heeft in het bestreden besluit naar deze voorschriften verwezen. De beroepsgrond van appellante treft daarom in zoverre geen doel. Daarnaast is niet gebleken van feiten of omstandigheden die aanleiding hadden kunnen zijn voor verlaging van dit percentage als bedoeld in artikel 39, derde lid, van Verordening 640/2014. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. H.L. van der Beek en mr. J.A. Hagen, in aanwezigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 april 2018.
w.g. A. Venekamp w.g. J.B.C. van der Veer