ECLI:NL:CBB:2018:200

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 mei 2018
Publicatiedatum
24 mei 2018
Zaaknummer
16/957
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om nadeelcompensatie op basis van de Plantenziektenwet voor schade door bestrijdingsmaatregelen tegen Ralstonia solanacearum

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een rozenkwekerij en de minister van Economische Zaken. De appellante had verzocht om nadeelcompensatie op basis van artikel 4 van de Plantenziektenwet (Pzw) voor schade die zij zou hebben geleden door maatregelen ter bestrijding van de bacterie Ralstonia solanacearum, die in haar rozenplanten was aangetroffen. Het College oordeelde dat de minister het verzoek om compensatie terecht had afgewezen. Het College stelde vast dat de schade die appellante had geleden, voortvloeide uit de aanwezigheid van de bacterie en niet uit de door de minister opgelegde maatregelen. Dit betekent dat er geen causaal verband was tussen de maatregelen en de gestelde schade.

De appellante had aangevoerd dat de schade onevenredig was en niet tot het normale ondernemersrisico behoorde. Echter, het College oordeelde dat het risico op besmetting met Ralstonia solanacearum voor professionele telers als appellante een normaal bedrijfsrisico is, ook al was de besmetting niet op voorhand te verwachten. Het College verwees naar eerdere jurisprudentie die bevestigde dat schade door plantenziekten en de daaruit voortvloeiende maatregelen tot het normale ondernemersrisico behoort.

De uitspraak benadrukt dat de wetgever met artikel 4 van de Pzw geen algemene schadevergoedingsplicht heeft willen creëren voor schade die voortvloeit uit omstandigheden die tot het normale bedrijfsrisico behoren. Het College concludeerde dat de minister in redelijkheid had kunnen besluiten om geen tegemoetkoming te verlenen en verklaarde het beroep van appellante ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/957
32100

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 mei 2018 in de zaak tussen

maatschap [appellante] , te [woonplaats] , appellante

(gemachtigden: mr. M.R. Plug en mr. M. Buitelaar)
en

de minister van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. drs. K.K.E. Blom en dr. ir. D.J. van der Gaag).

Procesverloop

Bij besluit van 12 mei 2016 (primair besluit) heeft verweerder het verzoek van appellante om een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 4 van de Plantenziektenwet (Pzw) afgewezen.
Bij besluit van 13 september 2016 heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2017, gevoegd met de zaken 16/621, 16/789, 16/958 en 16/1033. De gemachtigden van partijen zijn verschenen. Voor het doen van uitspraak zijn de zaken weer gesplitst.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de navolgende, in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante exploiteert een rozenkwekerij. Op 18 augustus 2015 is appellante er mee bekend geworden dat in de door haar geteelde rozen van het ras Armando de bacterie Ralstonia solanacearum (RS) is aangetoond. Hiervan heeft appellante op diezelfde datum bij verweerder melding gemaakt. Bij besluit van 1 september 2015 heeft verweerder de planten waarin voornoemde bacterie is aangetoond of waarin de aanwezigheid van de bacterie op basis van visuele symptomen wordt vermoed, besmet verklaard. Om verspreiding van de bacterie te voorkomen heeft verweerder appellante daarbij op grond van de artikelen 3, 4, 5, en 6 van het Besluit bestrijding schadelijke organismen (Besluit) ten aanzien van alle Rosa planten op het bedrijf van appellante voor zover van belang het volgende aangezegd:
“1. U dient frequent de op uw bedrijf aanwezige Rosa planten te inspecteren op symptomen van
Ralstonia solanacearum. Planten met symptomen dienen direct te worden verwijderd om verdere verspreiding van de bacterie te voorkomen. Deze planten met symptomen worden als besmet aangemerkt. Dit in overleg en met toestemming van de inspecteur van de NVWA.
2. U bent verplicht om de als besmet aangemerkte planten op fytosanitair verantwoorde wijze te vernietigen volgens een door de NVWA goedgekeurde methode op een door de NVWA goedgekeurde bestemming.
(…)
4. De als waarschijnlijk besmet aangemerkte partijen Rosa planten mogen uitsluitend, na toestemming en onder toezicht van de inspecteur, worden vernietigd of worden afgezet voor directe levering aan de consument als plant of snijbloem. Afzet dient plaats te vinden naar hiervoor door de inspecteur van de NVWA geschikt bevonden afnemers.
(…).”
1.2.
Op 23 september 2015 is de bacterie RS aangetoond in de door appellante geteelde rozen van het ras Formula One. Appellante heeft verweerder hiervan op 7 oktober 2015 op de hoogte gesteld. Appellante heeft verweerder er verder van op de hoogte gesteld dat de rozen van het ras Armando in september zijn geruimd.
1.3.
Appellante heeft op 12 oktober 2015 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 september 2015.
1.4.
Bij brief van 3 november 2015 heeft appellante aan verweerder te kennen gegeven dat op 26 oktober 2015 definitief is vastgesteld dat ook de rozen van het ras Formula One besmet zijn met de bacterie RS. De rozen van het besmette ras Armando heeft appellante reeds in september geruimd en gestoomd.
1.5
Bij besluit van 7 december 2015 heeft verweerder voormeld bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep heeft het College bij uitspraak van 31 januari 2017, ECLI:NL:CBB:2017:39, ongegrond verklaard.
1.6
Appellante heeft verweerder op 18 maart 2016 verzocht om haar met toepassing van artikel 4 van de Pzw een tegemoetkoming te verstrekken in de door haar, beweerdelijk, als gevolg van het besluit van 1 september 2015, geleden schade, tot een bedrag van in totaal € 1.298.606,26. De gestelde schade is met betrekking tot het jaar 2015 in het door appellante in het geding gebrachte taxatierapport van 20 januari 2016 – 1 maart 2016 uitgesplitst over de schadeposten: netto opbrengstderving roos 2015, uitruimen gewas, afvoer containers, leegrijden kas en kasdek reinigen, kosten stomen, aankoop schoonmaakmaterialen, verlies restwaarde teeltsysteem, verlies restwaarde substraat, verlies restwaarde druppelslangen, extra arbeid uitruimen etc., onderzoekkosten. Op die schade is een mindering oud ijzer toegepast. Dit levert een bedrag op van € 278.367,29 voor 2015. Vervolgens is deze schade vermeerderd met de vervolgschade voor een bedrag van € 1.010.442,72 en overige kosten voor een bedrag van € 9.796,25.
1.7
Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek van appellante afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft verweerder, zoals nader toegelicht in het verweerschrift en ter zitting, overwogen dat de door appellante geleden schade is veroorzaakt door de aanwezigheid van RS en niet door de door verweerder opgelegde maatregelen, zodat een causaal verband tussen de maatregelen en de gestelde schade ontbreekt. Voorts heeft verweerder erop gewezen dat RS een bacteriesoort is met een grote diversiteit die zeer veel plantensoorten kan aantasten. De bacterie kwam voorafgaand aan de infectie van rozen al wereldwijd voor in aardappel, aubergine, banaan, geranium, tabak, olijf, paprika, sojabonen en gember. RS is daarom ook opgenomen in rubriek II van deel A van bijlage I van Richtlijn 2000/29/EG (Fytorichtlijn) als één van de schadelijke organismen waarvan bekend is dat zij in de Unie kunnen voorkomen en die risico’s opleveren voor de gehele Unie. Er wordt daarbij geen onderscheid gemaakt naar waardplanten. Het gaat derhalve, aldus verweerder, om een organisme dat reeds geruime tijd schadelijk wordt geacht voor in beginsel alle planten, dus ook voor rozen. Verweerder acht het risico op besmetting met RS, ook op rozen, voor de gehele glastuinbouwsector dan ook niet dermate ondenkbaar dat het intreden van dat risico niet tot het normale ondernemersrisico zou behoren. Los van de bij de rozen van appellante geconstateerde symptomen, is het bekend dat RS zichtbare aantasting in rozen veroorzaakt. Deze omstandigheden maken tevens, aldus verweerder, dat het onderhavige geval niet vergelijkbaar is met het geval van de kuipplantentelers in de zaken die onder meer hebben geleid tot de uitspraak van het College van 30 september 2009 (ECLI:NL:CBB:2009:B J9549). Bovendien zijn in het geval van de kuipplanten – waar de symptomen niet zichtbaar waren – de partijen ook uit de markt gehaald ter voorkoming van verspreiding naar andere waardplanten waar het desbetreffende organisme wel tot symptomen en zichtbare schade leidt.
3. Appellante heeft in beroep aangevoerd dat verweerder schade als gevolg van opgelegde maatregelen, die onevenredig is en niet tot het normale ondernemersrisico behoort, moet vergoeden. Appellante is van mening dat zij geen rekening heeft hoeven houden met de mogelijkheid dat haar rozen met RS zouden worden besmet. Bovendien is het niet zeker dat alle partijen rozen besmet waren. De teeltadviseur van appellante heeft geen RS geconstateerd en er zijn ook rozen vernietigd die geen enkel ziekteverschijnsel vertoonden. Het feit dat een andere teler nog maandenlang heeft mogen door telen terwijl de besmetting in dezelfde periode is geconstateerd als bij haar doet evenzeer twijfel rijzen aan de noodzaak van de opgelegde maatregelen. Daarnaast meent appellante dat wel degelijk sprake is van een causaal verband tussen de opgelegde maatregelen en de geleden schade. Dat blijkt ook uit de omstandigheid dat de productie van de rozen in de periode die direct vooraf ging aan de opgelegde maatregel aanzienlijk toenam. Volgens appellante is in haar geval sprake van een met de kuipplantentelerszaken vergelijkbaar geval. Het standpunt van verweerder dat sprake is van een normaal ondernemersrisico is daarom onjuist.
4. Het College overweegt als volgt.
4.1
Op grond van artikel 4 van de Pzw is de minister bevoegd in gevallen waarin de schade, welke het gevolg is van het toepassen van krachtens artikel 3 van de Pzw gegeven voorschriften, onevenredig zwaar op een of meer personen zou drukken, uit ’s Rijks schatkist een tegemoetkoming te verlenen in de geleden schade.
4.2
In dit geding is de beantwoording van de vraag aan de orde of verweerder bij het bestreden besluit zijn weigering aan appellante een tegemoetkoming als bedoeld in
artikel 4 van de Pzw te verstrekken in redelijkheid heeft kunnen handhaven. Het College overweegt ter zake als volgt.
4.3
Uit vaste jurisprudentie van het College, bijvoorbeeld de uitspraak van 16 april 2009, ECLI:NL:CBB:2009:BI1931, volgt dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van
artikel 4 van de Pzw blijkt dat met de introductie van dit artikel niet is beoogd een algemene schadevergoedingsplicht voor verweerder in het leven te roepen. Bovendien volgt uit deze jurisprudentie dat in de wetsgeschiedenis onvoldoende aanknopingspunten zijn te vinden om te komen tot het oordeel dat de wetgever met dit artikel ook een aanspraak op een tegemoetkoming heeft willen creëren voor degene die wordt geconfronteerd met schade die is terug te voeren op omstandigheden die tot zijn normale bedrijfsrisico behoren.
4.4
Eveneens volgens vaste jurisprudentie van het College (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 24 juli 2013, ECLI:NL:CBB:2013:84 en van, onlangs, 15 maart 2018, ECLI:NL:CBB:2018:60) behoort het in beginsel tot het normale bedrijfsrisico van een professionele teler als appellante dat het bedrijf schade kan lijden door maatregelen ter bestrijding van een plantenziekte, ook als dit niet op voorhand te verwachten valt. De door appellante aangevoerde omstandigheden vormen geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Het moge zo zijn dat RS aanvankelijk hier te lande nog niet in rozen was opgetreden, maar gelet op de grote, gestaag uitdijende, hoeveelheid waardplanten, was het optreden in rozen niet een omstandigheid die in feite als onbestaanbaar zou moeten worden beschouwd (zie ook de uitspraak van het College van 15 maart 2018, ECLI:NL:CBB:2018:60). Niet kan worden geoordeeld dat de door appellante geleden schade, zoals die in het in 1.6 bedoelde rapport is omschreven en becijferd, niet tot haar normale bedrijfsrisico behoort. Voor een oordeel als in de kuipplantenzaken ziet het College dan ook geen aanleiding. Van overige omstandigheden die aanleiding geven voor het oordeel dat de schade als gevolg van de aan appellante aangezegde maatregelen onevenredig zwaar op haar drukt, is verder niet gebleken. Het feit dat appellante financieel zwaar is getroffen, maakt, hoe onfortuinlijk voor haar ook, niet dat verweerder voor de toepassing van artikel 4 van de Pzw het bestaan van onevenredigheid had moeten aannemen.
4.5
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt tevens met zich dat het College de beantwoording van de partijen tevens verdeeld houdende vraag, of de gestelde schade nu voortvloeit uit de door verweerder aangezegde maatregelen of uit de aantasting door het organisme zelf, in het midden kan laten.
4.6
Hetgeen appellante verder heeft aangevoerd keert zich in wezen tegen het besluit waarbij de desbetreffende maatregelen zijn opgelegd. Tegen dat besluit is appellante wel opgekomen, maar het College heeft bij zijn hiervoor genoemde uitspraak van 31 januari 2017 het door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dat betekent dat het betoog van appellante voor zo ver dat is gegrond of voortbouwt op de opvatting dat verweerder die maatregelen niet had mogen opleggen faalt. Al hetgeen appellante verder heeft aangevoerd stuit op hetgeen hiervoor is overwogen af.
5. Het voorgaande voert tot de conclusie dat de hiervoor onder 4.2 geformuleerde vraag bevestigend moet worden beantwoord. Het door appellante ontwikkelde betoog faalt. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. H.O. Kerkmeester en mr. J.A. Hagen, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2018.
R.R. Winter J.W.E. Pinckaers