ECLI:NL:CBB:2018:198

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 mei 2018
Publicatiedatum
24 mei 2018
Zaaknummer
16/829
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen opgelegde superheffing in de zuivelsector

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen Zuivelbeheer Nederland B.V. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, Zuivelbeheer Nederland B.V., had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister waarin superheffing werd opgelegd voor de heffingsperiode 2014/2015. De superheffing was het gevolg van een overschrijding van het nationale quotum voor melkproductie. Appellante betwistte de rechtmatigheid van de opgelegde heffing en voerde aan dat de minister niet langer bevoegd was om deze op te leggen na de intrekking van de melkquoteringsregeling per 31 maart 2015. Het College oordeelde echter dat de melkquoteringsregeling ten tijde van de heffingsperiode nog van kracht was, waardoor de minister wel degelijk bevoegd was om de superheffing op te leggen.

Daarnaast stelde appellante dat de Regeling voor de omrekeningsfactor van liters melk naar kilogrammen melk in strijd was met het Europees recht, omdat deze niet zou aansluiten bij de feitelijke situatie. Het College oordeelde dat de omrekeningsfactor in alle gevallen boven de wettelijke ondergrens was vastgesteld en dat appellante geen belang had bij deze beroepsgrond. Het College concludeerde dat de minister op juiste wijze had gehandeld en dat er geen sprake was van een onevenredige last voor appellante. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en werd geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/829
10830

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 mei 2018 in de zaak tussen

Zuivelbeheer Nederland B.V. h.o.d.n. E-M-I, te Sint Anthonis, appellante,

(gemachtigde: mr. W.M.J. Saes)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. J.T. Bonhof).

Procesverloop

Bij besluit van 8 juni 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder appellante superheffing opgelegd voor de heffingsperiode 2014/2015.
Bij besluit van 9 augustus 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2017. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Voorts is namens appellante verschenen [naam 1] .

Overwegingen

1.1
Bij Verordening (EEG) nr. 856/84 van de Raad van 31 maart 1984 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 804/68 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelprodukten is in de zuivelsector een heffing ingesteld die verschuldigd is voor de hoeveelheden melk die een vast te stellen referentiehoeveelheid (quotum) overschrijden.
1.2
Voor elke lidstaat werden jaarlijks nationale quota vastgesteld (artikel 66, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (de Integrale-GMO-verordening). Aan de melkproducenten werden individuele quota toegewezen, waarvan de som het nationale quotum niet overschreed (artikel 66, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 67 van de Integrale-GMO-verordening). Bij overschrijding van het nationale quotum moest de betrokken lidstaat aan de Europese Unie een heffing betalen (de zogenoemde superheffing, zie artikel 78 van de Integrale-GMO-verordening). De superheffing werd omgeslagen over de producenten die hadden bijgedragen tot de overschrijding van de nationale quota (artikel 79, eerste alinea, van de Integrale-GMO-verordening). Nederland heeft in de heffingsperiode 2014/2015 (de heffingsperiode) het nationale quotum overschreden.
1.3
De Integrale-GMO-verordening is met ingang van 1 januari 2014 ingetrokken bij Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten (Verordening 1308/2013). Artikel 230, eerste lid, aanhef en onder a, van Verordening 1308/2013 bepaalt evenwel dat de bepalingen van de Integrale-GMO-verordening wat de regeling ter beperking van de melkproductie betreft tot en met 31 maart 2015 van toepassing blijven.
1.4
Artikel 1 van het (Eerste) Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP) luidt als volgt:
"Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren."
1.5
Indien het volume van de geleverde boerderijmelk wordt omgerekend van liters naar kilogrammen melk, geschiedt dit door het aantal liters overeenkomstig een door de ontvanger van boerderijmelk overeenkomstig bijlage 3 vast te stellen omrekeningsfactor om te rekenen in kilogrammen (artikel 2.58, derde lid, van de Regeling dierlijke producten (Regeling)
.Op grond van de bij artikel 2.58, derde lid, behorende bijlage 3 onder B, onderdeel 2, wordt de uniforme omrekeningsfactor vastgesteld door de omrekeningsfactor van iedere in gebruik zijnde rijdende melkontvangst te bepalen op de wijze omschreven in onderdeel A van Bijlage 3. Het op de in onderdeel A omschreven wijze vastgestelde gewicht in kilogrammen van de melk ontvangen door rijdende melkontvangsten, waarvan de omrekeningsfactoren niet kleiner zijn dan 1,028 en niet groter dan 1,035, wordt gedeeld door de totale hoeveelheid door deze rijdende melkontvangsten ontvangen melk in liters. De op deze wijze vastgestelde uniforme omrekeningsfactor geldt voor alle in gebruik zijnde rijdende melkontvangsten, inclusief die rijdende melkontvangsten waarvan de omrekeningsfactoren kleiner zijn dan 1,028 of groter dan 1,035 (Bijlage 3 onder B, onderdeel 3, bij de Regeling).
2.1
Appellante heeft volgens eigen opgaaf in de heffingsperiode 10.132.928 kg melk gekocht. Zij ontving melk van producenten die produceren op basis van een quotum met een hoog vetgehalte.
2.2
Verweerder heeft appellante superheffing opgelegd ten bedrage van € 1.120.114,65 uitgaande van een inningvrije hoeveelheid van 6.070.655 kg, een geleverde hoeveelheid melk van 10.132.247 kg melk en een overschrijding van 4.053.592 kg.
3.1
Appellante stelt dat verweerder als gevolg van de intrekking van de melkquoteringsregeling per 31 maart 2015 niet langer bevoegd was de superheffing op te leggen.
3.2
Met verweerder is het College van oordeel dat ten tijde van de heffingsperiode 2014/2015 de melkquoteringsregeling - zoals volgt uit de hiervoor weergegeven regelgeving - nog onverkort van kracht was. Deze beroepsgrond faalt.
4.1
Appellante stelt verder dat de Regeling voor zover deze betrekking heeft op de door verweerder gehanteerde omrekeningsfactor van liters in kilogrammen melk onverbindend is, omdat deze in strijd is met artikel 1, tweede alinea, van het EP en artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest), doordat de Regeling uitgaat van de fictie dat een liter melk niet minder weegt dan 1,028 kg en niet meer weegt dan 1,035 kg en niet uitgaat van de feitelijke situatie. De Duitse regelgeving sluit daarentegen wel aan bij de feitelijke situatie met als resultaat dat een liter melk in Duitsland lichter is dan in Nederland en in Duitsland dus meer liters melk heffingsvrij kunnen worden geleverd. Het Duitse voorbeeld toont aan dat de Nederlandse omrekeningsfactor niet noodzakelijk is ter uitvoering van de Europese melkquoteringsregels. Het melkquotum heeft een geldwaarde, zodat de Regeling het eigendomsrecht van de producent aantast. Het eigendomsrecht van appellante wordt aangetast, omdat zij gehouden is de verschuldigde superheffing in te houden bij producenten. Deze inmenging is de regulering van eigendom. Van een fair balance tussen de vereisten van het algemeen belang en de bescherming van de fundamentele rechten van de eigenaar is geen sprake. De Europese regelgeving verplicht niet tot het hanteren van de in Nederland geldende omrekeningsfactor. Appellante heeft bovendien een bijzondere positie, omdat zij slechts een kleine koper is en de kleine markt bedient van producenten met een hoog vetgehalte. Hierdoor leidt de Regeling tot een individuele en buitensporige last van appellante.
4.2
Verweerder betoogt in de eerste plaats dat de omrekeningsfactor voor de aan appellante geleverde melk in alle gevallen is vastgesteld boven de wettelijke ondergrens van 1,028, zodat appellante geen belang heeft bij de beoordeling van deze beroepsgrond.
4.3
Uit het overzicht “RMO-dataregistratie” over de periode van 1 april 2014 tot en met 31 maart 2015 (bijlage 13 bij het verweerschrift) kan het College, anders dan verweerder, niet afleiden dat er geen verschil is tussen de kilogrammen melk die feitelijk zijn geleverd en die volgens de omrekeningsfactor zijn geleverd. Om die reden kan het College niet ervan uitgaan dat de omrekeningsfactor van de aan appellante geleverde melk in de heffingsperiode 2014/2015 in alle gevallen is vastgesteld boven de wettelijke ondergrens van 1,028.
4.4
Verder stelt verweerder dat sprake is van een geoorloofde regulering van eigendom en dat om die reden de bandbreedte voor de omrekeningsfactor geen strijd oplevert met artikel 1, tweede alinea, van het EP en artikel 17 van het Handvest. Verweerder mag ter uitvoering van de melkquoteringsregeling regels stellen voor de omrekening van liters melk naar kilogrammen melk. Het algemeen belang is daarmee gegeven. De omrekeningsfactor dient voorts om doorkruising van de melkquoteringsregeling en ongelijkheid tussen producenten enerzijds en kopers van melk anderzijds te voorkomen. Hierdoor is volgens verweerder sprake van een fair balance tussen de individuele rechten van appellante en het algemeen belang. Verweerder betwist dat de Regeling leidt tot een onevenredige last voor appellante. Zij heeft immers zelf ervoor gekozen om haar economische activiteiten te richten op een volgens haar kleine markt.
4.5
Ingevolge artikel 81 van de Integrale-GMO-verordening wordt de superheffing ingehouden op de melkgelden van de producent door middel van een voorheffing door de koper. Appellante (koper van melk, zie onder 2.1 hiervoor) heeft niet duidelijk gemaakt hoe in die context haar eigendomsrecht door de omrekeningsfactor wordt geraakt. Voor zover appellante in dit verband ter zitting nog heeft betoogd dat de Nederlandse boeren slechter worden behandeld dan de Duitse boeren, dat aldus sprake is van een ongelijke behandeling en dat de kostprijs van melk in Nederland hoger is dan in het buitenland wat in strijd is met het vrij verkeer van goederen en diensten, moet worden geoordeeld dat appellante dit betoog niet heeft onderbouwd.
4.6
Deze beroepsgrond slaagt reeds hierom niet.
5. Appellantes standpunt dat het meerekenen van de leveringen van Klein Melkrijk, [naam 2] en [naam 3] en de weigering van de registraties van de door haar genoemde quotumoverdrachten tot de overschrijding van het nationaal quotum hebben geleid, is door appellante evenmin onderbouwd. Dit standpunt kan reeds om die reden niet worden gevolgd.
6. Appellantes stelling dat verweerder pas tot de vaststelling van de door haar verschuldigde superheffing kan overgaan na afronding van alle hiervoor relevante procedures over quotumoverdrachten van haar producenten, vindt geen steun in het recht. Zoals verweerder terecht stelt, is hij in beginsel gehouden de superheffing vast te stellen op grond van de stand van zaken en de relevante feiten op het moment van zijn besluitvorming.
7. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is.
8. Het College ziet geen aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. R.C. Stam en mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2018.
A. Venekamp C.M. Leliveld