In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 22 mei 2018, in de zaak tussen Maatschap [naam 1] en [naam 2] en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, staat de invordering van een dwangsom centraal. De zaak betreft een last onder dwangsom die aan appellante was opgelegd vanwege overtredingen van de Wet Dieren. De Minister had bij besluit van 25 maart 2015 een last opgelegd, waarbij appellante werd gelast om ervoor te zorgen dat haar runderen over voldoende vers en schoon drinkwater konden beschikken. Bij niet-naleving zou een dwangsom van € 1.000,- per overtreding per controle verbeurd worden, met een maximum van € 3.000,-.
In het primaire besluit van 17 februari 2017 werd de invordering van een dwangsom van € 1.000,- aangekondigd, omdat tijdens een hercontrole op 23 januari 2017 was vastgesteld dat appellante niet aan de opgelegde last had voldaan. Het bestreden besluit van 21 juli 2017 verklaarde het bezwaar van appellante ongegrond. Appellante stelde dat de bevoegdheid tot invordering was verjaard en dat de last niet strekte tot het ongedaan houden van de overtredingen.
Het College oordeelde dat de strekking van de last onder dwangsom niet duidelijk was geformuleerd en dat er twijfel bestond over de vraag of deze last ook gericht was op het voorkomen van herhaling van de overtreding. Het College concludeerde dat de Minister niet bevoegd was om de dwangsom in te vorderen, omdat de last niet voldoende duidelijk was over de voorwaarden waaronder de dwangsom verbeurd zou worden. Het beroep van appellante werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en het primaire besluit werd herroepen. Tevens werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van appellante.