ECLI:NL:CBB:2018:194

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 mei 2018
Publicatiedatum
24 mei 2018
Zaaknummer
17/1200
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot invordering van dwangsom en verjaring in bestuursrechtelijke context

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 22 mei 2018, in de zaak tussen Maatschap [naam 1] en [naam 2] en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, staat de bevoegdheid tot invordering van een dwangsom centraal. De zaak betreft een last onder dwangsom die aan appellante was opgelegd vanwege overtredingen van de Wet Dieren. De Minister had bij besluit van 23 april 2015 een last opgelegd, waarbij appellante werd gelast om een bedrijfsbehandelplan uit te voeren en haar kalveren apart te huisvesten. Bij niet-naleving zou een dwangsom van € 1.000,- per overtreding per controle verbeurd worden, tot een maximum van € 3.000,-.

Bij een hercontrole op 23 januari 2017 werd vastgesteld dat appellante niet had voldaan aan de opgelegde maatregel, waarna de Minister bij besluit van 17 februari 2017 een dwangsom van € 1.000,- invorderde. Appellante stelde dat de bevoegdheid tot invordering was verjaard, omdat de dwangsom van rechtswege verbeurd was geraakt en de Minister niet tijdig had ingegrepen. Het College oordeelt dat de strekking van de last onder dwangsom niet gericht was op het voorkomen van herhaling van de overtreding, maar op het ongedaan maken van de overtreding zelf. Hierdoor was de Minister niet bevoegd om opnieuw een dwangsom in te vorderen op basis van dezelfde last.

Het College verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit. Tevens wordt de Minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 1.503,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met de formulering van lasten onder dwangsom en de bijbehorende bevoegdheden tot invordering.

Uitspraak

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1200

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 mei 2018 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. J.L. Baar),
en

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Turuçlu).

Procesverloop

Bij besluit van 17 februari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder beschikt omtrent de invordering van een dwangsom van € 1.000,-.
Bij besluit van 20 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2017.
Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor verweerder is voorts
J.F.W.M. de Klerk verschenen.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Bij besluit van 23 april 2015 heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van de Wet dieren. Daarbij is aan appellante de volgende maatregel opgelegd:
“Ik vraag u om de volgende maatregel te nemen voor 3 mei 2015:
Voer het bedrijfsbehandelplan, opgesteld door de dierenarts, uit. Huisvest uw kalveren apart van de andere op het bedrijf aanwezige dieren (runderen).”
Indien aan deze maatregel niet wordt voldaan, verbeurt appellante per overtreding per controle een bedrag van € 1.000,- tot een maximum van € 3.000,-. Deze last onder dwangsom is gedurende twee jaar van toepassing.
1.2
Bij besluit van 22 juni 2015 heeft verweerder beschikt omtrent de invordering van een dwangsom van € 2.000,-, omdat bij de hercontroles op 4 en 10 juni 2015 werd geconstateerd dat appellante geen uitvoering had gegeven aan de in de last onder dwangsom van 23 april 2015 opgelegde maatregel.
1.3
Op 23 januari 2017 is opnieuw een hercontrole uitgevoerd bij het bedrijf van appellante. Daarbij is geconstateerd dat appellante de haar bij de last onder dwangsom van
23 april 2015 opgelegde maatregel niet heeft uitgevoerd.
1.4
Naar aanleiding hiervan heeft verweerder met het primaire besluit beschikt omtrent de invordering van een dwangsom van € 1.000,-.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellante niet heeft voldaan aan de in de last onder dwangsom van 23 april 2015 opgelegde maatregel en dat hij tijdig gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot invordering van de dwangsom.
3. Appellante betoogt dat de bevoegdheid van verweerder tot invordering is verjaard en derhalve geen invorderingsbeschikking meer kan worden genomen. Zij voert hiertoe aan dat het verbeurd raken van de dwangsom niet afhankelijk is van het moment van de controle, maar dat de dwangsom van rechtswege wordt verbeurd. In dit geval moet volgens appellante ervan worden uitgegaan dat vanaf 4 mei 2015 een dwangsom was verbeurd en verweerder vanaf deze datum ingevolge artikel 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een jaar de tijd heeft gehad om tot invordering over te gaan. Dat de last een looptijd heeft van twee jaar doet hier niet aan af, nu geen sprake is van een last ter voorkoming van herhaling, aldus appellante.
4. Ingevolge artikel 5:32a, tweede lid, van de Awb wordt bij een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
Ingevolge artikel 5:32b, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarbinnen de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last.
Ingevolge artikel 5:33 van de Awb wordt een verbeurde dwangsom betaald binnen zes weken nadat zij van rechtswege is verbeurd.
Ingevolge artikel 5:35 van de Awb verjaart in afwijking van artikel 4:104 de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.
Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, omtrent de invordering van een dwangsom.
5.1
Het College stelt voorop dat, anders dan verweerder ter zitting heeft gesteld, de strekking van de last onder dwangsom van 23 april 2015 kan worden beoordeeld in het kader van de invorderingsbeschikking, voor zover dit van belang is voor de beantwoording van de vraag of en tot welk bedrag een dwangsom is verbeurd en of de bevoegdheid tot invordering al dan niet is verjaard. Gelet op artikel 5:32b, eerste lid, van de Awb dient immers te worden beoordeeld of de opgelegde last al dan niet is uitgevoerd, en tot welk bedrag dwangsommen zijn verbeurd, terwijl gelet op artikel 5:35 van de Awb het tijdstip waarop de dwangsom van rechtswege is verbeurd, bepalend is voor de in deze bepaling geregelde verjaringstermijn. De manier waarop de opgelegde last is geformuleerd heeft dan ook betekenis voor de beoordeling van de strekking van genoemde last, (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1860), in het kader van voornoemde aspecten.
5.2
Bij besluit van 23 april 2015 heeft verweerder appellante gelast om voor 3 mei 2015 de beschreven maatregel uit te voeren onder oplegging van een dwangsom van € 1.000,- per overtreding per controle, tot een maximum van € 3.000,-. Bij besluit van 22 juni 2015 heeft verweerder beschikt omtrent de invordering van een dwangsom van € 2.000,-, omdat appellante geen uitvoering had gegeven aan de met de last onder dwangsom van 23 april 2015 opgelegde maatregel.
5.3
Met het primaire besluit heeft verweerder nogmaals een dwangsom ingevorderd, omdat is geconstateerd dat appellante niet heeft voldaan aan de met het besluit van 23 april 2015 opgelegde maatregel. Verweerder heeft hiertoe ter zitting van het College gesteld dat met het besluit van 23 april 2015 is bedoeld aan appellante een last onder dwangsom ter voorkoming van herhaling van overtreding van de Wet dieren op te leggen, dat uit de controle op 23 januari 2017 is gebleken dat sprake is van herhaling van de eerder geconstateerde overtreding en appellante daarom opnieuw een dwangsom van € 1.000,- heeft verbeurd. Het College ziet zich dan ook eerst gesteld voor de vraag of de bij het besluit van 23 april 2015 opgelegde last onder dwangsom, gelet op de formulering van deze last, er (mede) toe strekt appellante een last onder dwangsom gericht op het voorkomen van herhaling van genoemde overtreding op te leggen. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
5.4
Het College is van oordeel dat, gelet op de manier waarop de bij dit besluit opgelegde last onder dwangsom is geformuleerd, twijfel bestaat over de vraag of deze last ook ziet op het voorkomen van herhaling. Hiertoe wordt overwogen dat in dit besluit niet staat vermeld dat het gaat om een last ter voorkoming van herhaling en daaruit ook overigens niet duidelijk valt op te maken dat de last mede ter voorkoming van herhaling strekt. Hierbij is van belang dat de last onder dwangsom niets vermeldt over de omstandigheden waaruit zou moeten worden afgeleid dat deze last (mede) strekt ter voorkoming van herhaling (zie wat betreft deze omstandigheden onder meer de uitspraak van het College van 27 oktober 2009, ECLI:NL:CBB:2009:BK1424). Bovendien blijkt uit de last onder dwangsom ook niet eenduidig dat het verbeuren van een dwangsom is gekoppeld aan het opnieuw begaan van de betreffende overtreding. De enkele vermelding dat de last onder dwangsom gedurende twee jaar van toepassing is, maakt ook niet dat de last onder dwangsom van 23 april 2015 moet worden aangemerkt als een last ter voorkoming van herhaling.
5.5
Gelet op het voorgaande gaat het College ervan uit dat verweerder bij het besluit van 23 april 2015 een last onder dwangsom, strekkende tot het ongedaan maken van de betreffende overtreding, heeft opgelegd. Gezien de hierin opgenomen termijn waarbinnen de last kon worden uitgevoerd zonder een dwangsom te verbeuren, te weten voor 3 mei 2015, wordt bij het niet voldaan aan de opgelegde maatregel vanaf 4 mei 2015 van rechtswege een dwangsom verbeurd.
5.6
Verweerder heeft bij besluit van 22 juni 2015 reeds beschikt omtrent de invordering van een dwangsom op basis van de last onder dwangsom van 23 april 2015. Dit betekent, gelet op hetgeen hiervoor in 5.3 tot en met 5.5. is overwogen omtrent de strekking van deze last, dat verweerder niet nogmaals kan beschikken omtrent de invordering van een dwangsom op basis van dezelfde last onder dwangsom. Gelet hierop was verweerder niet bevoegd om bij het primaire besluit opnieuw te beschikken omtrent de invordering van een dwangsom wegens het niet uitvoeren van de met het besluit van 23 april 2015 opgelegde maatregel.
6. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Omdat sprake is van een onherstelbaar gebrek, ziet het College aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen. Gelet hierop wordt aan de beroepsgrond van appellante omtrent de verjaring van de invorderingsbevoegdheid niet toegekomen.
7. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.503,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1.503,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2018.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. A. Verhoeven