In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 22 mei 2018, in de zaak tussen Maatschap [naam 1] en [naam 2] en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, staat de bevoegdheid tot invordering van een dwangsom centraal. De zaak betreft een last onder dwangsom die aan appellante was opgelegd vanwege overtredingen van de Wet Dieren. De Minister had bij besluit van 23 april 2015 een last opgelegd, waarbij appellante werd gelast om een bedrijfsbehandelplan uit te voeren en haar kalveren apart te huisvesten. Bij niet-naleving zou een dwangsom van € 1.000,- per overtreding per controle verbeurd worden, tot een maximum van € 3.000,-.
Bij een hercontrole op 23 januari 2017 werd vastgesteld dat appellante niet had voldaan aan de opgelegde maatregel, waarna de Minister bij besluit van 17 februari 2017 een dwangsom van € 1.000,- invorderde. Appellante stelde dat de bevoegdheid tot invordering was verjaard, omdat de dwangsom van rechtswege verbeurd was geraakt en de Minister niet tijdig had ingegrepen. Het College oordeelt dat de strekking van de last onder dwangsom niet gericht was op het voorkomen van herhaling van de overtreding, maar op het ongedaan maken van de overtreding zelf. Hierdoor was de Minister niet bevoegd om opnieuw een dwangsom in te vorderen op basis van dezelfde last.
Het College verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit. Tevens wordt de Minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 1.503,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met de formulering van lasten onder dwangsom en de bijbehorende bevoegdheden tot invordering.