ECLI:NL:CBB:2018:18

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 februari 2018
Publicatiedatum
20 februari 2018
Zaaknummer
18/223
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening last onder bestuursdwang Wet dieren met gedeeltelijke schorsing van maatregelen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 februari 2018 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die een last onder bestuursdwang had gekregen van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De last was opgelegd wegens vermeende overtredingen van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen deze last en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter had eerder op 7 februari 2018 al enkele maatregelen geschorst, maar moest nu definitief oordelen over de noodzaak van de opgelegde maatregelen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de bij de controle op 31 januari 2018 geconstateerde feiten voldoende grondslag boden voor de opgelegde maatregelen 1, 2, 4, 6 en 7, maar dat er onvoldoende onderbouwing was voor maatregelen 3 en 5. De voorzieningenrechter stelde vast dat de verzoeker niet voldoende inzichtelijk was gemaakt hoe eventuele overtredingen ongedaan konden worden gemaakt, wat leidde tot de schorsing van deze maatregelen. De voorzieningenrechter wees het verzoek gedeeltelijk toe en veroordeelde de verweerder in de proceskosten van de verzoeker tot een bedrag van € 1.503,-.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige onderbouwing bij het opleggen van bestuursdwang en de noodzaak voor de overheid om duidelijk te maken welke overtredingen zijn geconstateerd en hoe deze kunnen worden hersteld. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de proceskosten zijn vastgesteld op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

Uitspraak

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/223
uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 februari 2018 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam 1] h.o.d.n. [naam 2] , te [plaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. L.J.L. Heukels),
en

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. B.M. Kleijs).

Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoeker een last onder bestuursdwang opgelegd wegens overtreding van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren.
Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij mondelinge uitspraak van 7 februari 2018 heeft de voorzieningenrechter de met het primair besluit opgelegde maatregelen 3, 4, 5 en 6 geschorst totdat de voorzieningenrechter naar aanleiding van de zitting op 15 februari 2018 definitief beslist op het verzoek om voorlopige voorziening.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2018.
Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor verzoeker zijn voorts verschenen [naam 3] en [naam 4] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor verweerder zijn voorts verschenen
[naam 5] en drs. M.H. Companjen.

Overwegingen

1. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het primaire besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
2.1
Op woensdag 31 januari 2018 hebben twee toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), vergezeld door onder meer [naam 5] , toezichthoudend dierenarts, een controle ingesteld bij het bedrijf van verzoeker. De bevindingen van deze controle zijn neergelegd in het rapport van bevindingen van
5 februari 2018. Als bijlage bij dit rapport is de veterinaire verklaring van voornoemde dierenarts van 13 februari 2018 gevoegd.
2.2
Bij het primaire besluit is, onder verwijzing naar het nog toe te sturen rapport van bevindingen, aan verzoeker een last onder bestuursdwang opgelegd, omdat bij de controle van 31 januari 2018 is vastgesteld dat de gezondheid en het welzijn van zijn kalveren en runderen is aangetast. Daarbij is gelast – kort samengevat weergegeven – dat verzoeker dient zorgt te dragen voor:
1. Een toereikende hoeveelheid schoon en vers water van passende kwaliteit;
2. Een toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en leeftijd geschikt voer;
3. Een schone, droge, comfortabele en hygiënische ligplaats voor ieder rund te allen tijde;
4. Een schone, droge, comfortabele en hygiënische huisvesting voor de dieren te allen tijde;
5. Het geschikt zijn van de hokken en de verblijven van de dieren voor de diersoort dat verzoeker hierin houdt, waarbij ervoor moet worden gezorgd dat de dieren zich niet kunnen verwonden en/of beschadigen;
6. Een behandelplan omtrent klauwverzorging van zijn dieren en deze uit te voeren;
7. Op passende wijze verzorgen van een dier dat ziek of gewond lijkt, zo nodig door het dier af te zonderen en door het raadplegen van een dierenarts en diens behandeladvies op te volgen.
Verzoeker dient de maatregelen 1 en 2 per direct te nemen. De overige maatregelen dient verzoeker voor 6 februari 2018 uit te voeren en in stand te houden. Daarmee voorkomt verzoeker dat de maatregelen op zijn kosten worden uitgevoerd of de dieren worden meegevoerd en ondergebracht bij een geschikte opvanglocatie, aldus het primaire besluit.
3. Verzoeker betwist de (dringende) noodzaak tot het treffen van de opgelegde maatregelen, nu volgens hem geen sprake is van overtredingen van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren. Hij wijst in dit verband op de diergeneeskundige rapportage van [naam 3] ( [naam 3] ) van 11 augustus 2017, de ongedateerde verklaring van [naam 4] ( [naam 4] ) die hij heeft opgesteld naar aanleiding van zijn bezoek aan het bedrijf van verzoeker op
14 juni 2017, de aanvullende diergeneeskundige verklaringen van [naam 3] van
19 december 2017 en 12 februari 2018 en een ongedateerde aanvullende verklaring van [naam 4] . Uit deze stukken blijkt volgens verzoeker dat al gedurende lange tijd geen sprake is van onregelmatigheden die in strijd zijn met het dierenwelzijn. Volgens verzoeker is het primaire besluit onvoldoende gemotiveerd en onzorgvuldig tot stand gekomen. Daarbij is hem ten onrechte het rapport van bevindingen niet met het primaire besluit ter beschikking gesteld, zodat voor verzoeker onduidelijk was wat er precies is geconstateerd en waartegen hij zich moet verweren.
3.1
Verweerder stelt dat uit de gedetailleerd beschreven bevindingen in het rapport van bevindingen en de daarbij gevoegde veterinaire verklaring duidelijk blijkt wat er is geconstateerd en wat de overtredingen zijn. Volgens verweerder is het primaire besluit op goede gronden genomen, nu kort gezegd is komen vast te staan dat verzoeker de gezondheid en het welzijn van zijn kalveren en runderen heeft benadeeld.
4. Ingevolge artikel 5:9, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vermeldt de beschikking tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie: de overtreding alsmede het overtreden voorschrift.
Ingevolge artikel 5:24, eerste lid, van de Awb omschrijft de last onder bestuursdwang de te nemen herstelmaatregelen.
Ingevolge artikel 1.6, tweede lid, van het Besluit houders van dieren wordt een dier voldoende ruimte gelaten voor zijn fysiologische en ethologische behoeften.
5.1
De voorzieningenrechter komt tot het voorlopige oordeel dat de bij de controle van
31 januari 2018 geconstateerde feiten voldoende grondslag boden tot het opleggen van de in het primaire besluit opgenomen maatregelen 1, 2, 4, 6 en 7 en deze maatregelen voldoende duidelijk zijn geformuleerd. Weliswaar is het rapport van bevindingen niet tegelijkertijd met het primaire besluit ter beschikking gesteld aan verzoeker, maar uit het primaire besluit volgt wat betreft deze maatregelen in voldoende mate welke geconstateerde overtredingen hieraan ten grondslag zijn gelegd en wat verzoeker moet doen om deze overtredingen op te heffen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ook uit het door verzoeker overgelegde rapport van [naam 3] van 11 augustus 2017 blijkt dat de hygiëne beter kan aangezien te veel dieren met een besmeurde achterhand lopen en dat te veel koeien kreupel zijn. [naam 3] heeft in voornoemd rapport specifiek de infectiedruk in het algemeen en de klauwgezondheid in het bijzonder als aandachtspunten benoemd en geconstateerd dat achterstallig onderhoud moet worden ingelopen en een grote schoonmaak moet worden gehouden. In die zin kan voor verzoeker weinig onduidelijkheid bestaan ten aanzien van voornoemde opgelegde maatregelen, te meer daar het gaat om de basale levensbehoeften van en zorg voor een dier.
5.1.1
Gezien het voorgaande bestaat ten aanzien van deze maatregelen geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat het verzoeker vrij staat in de bezwaarprocedure nader tegenbewijs te leveren ter zake de gedane constateringen zoals neergelegd in het rapport van bevindingen van 5 februari 2018 en de veterinaire verklaring van 13 februari 2018.
5.2
De voorzieningenrechter stelt ten aanzien van de maatregelen 3 en 5 vast dat het primaire besluit, gelet op hetgeen in dit verband is vermeld op pagina 3 en pagina 4 van dit besluit, een verschil bevat wat betreft de overtreden wettelijke voorschriften, zodat het primaire besluit niet eenduidig is over de grondslag van deze maatregelen. Nu bij de omschrijving van voornoemde maatregelen in het primaire besluit is vermeld dat artikel 1.6, tweede lid, van het Besluit houders van dieren is overtreden, zal de voorzieningenrechter dit tot uitgangspunt nemen bij het voorlopige oordeel ten aanzien van maatregel 3 en maatregel 5.
5.2.1
De voorzieningenrechter overweegt dat artikel 1.6, tweede lid, van het Besluit houders van dieren niet als grondslag kan dienen voor de in maatregel 5 beschreven preventie van het verwonden en/of beschadigen van dieren, hetgeen overigens ter zitting door verweerder is bevestigd. In zoverre heeft verweerder dus ten onrechte vastgesteld dat sprake is van een overtreding waarop maatregel 5 kan worden gebaseerd.
5.2.2
Uit het rapport van bevindingen, de veterinaire verklaring van de toezichthoudend dierenarts en de verklaring van verweerder ter zitting blijkt dat wat betreft de fysiologische en ethologische behoeften van de kalveren en runderen, als bedoeld in artikel 1.6, tweede lid, van het Besluit houders van dieren, is uitgegaan van het vereiste dat voor elk rund op het bedrijf van verzoeker één ligplaats beschikbaar moet zijn alsook dat de ligboxen van jongvee aan bepaalde afmetingen dienen te voldoen. Deze door verweerder gehanteerde uitgangspunten worden echter niet in het primaire besluit benoemd, zodat deze voor verzoeker ten tijde van het opleggen van het primaire besluit en de daarin gegeven begunstigingstermijn niet kenbaar waren, aangezien het rapport van bevindingen eerst 7 februari 2018 aan verzoeker beschikbaar is gesteld en de veterinaire verklaring eerst op 14 februari 2018.
5.2.3
Daarnaast overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Zoals het College heeft overwogen in de uitspraak van 18 februari 2016,
ECLI:NL:CBB:2016:29 (http://pi.rechtspraak.minjus.nl/deeplink/ecli?id=ECLI:NL:CBB:2016:29), dient verweerder in een concreet geval met bewijs te onderbouwen waarom, gelet op de fysiologische en ethologische behoeften van een bepaalde diersoort, door de desbetreffende houder van deze diersoort onvoldoende ruimte voor deze dieren beschikbaar is gesteld. Dit bewijs kan bijvoorbeeld worden geleverd in de vorm van algemeen aanvaarde resultaten van (empirisch) wetenschappelijk bewijs dan wel van door brancheorganisaties of andere organisaties van houders opgestelde gidsen voor goede praktijken. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder voornoemde uitgangspunten niet heeft onderbouwd aan de hand van (empirisch) wetenschappelijk bewijs dan wel een gids voor goede praktijken. De enkele verwijzing naar het bij de veterinaire verklaring gevoegde artikel uit het vakblad “Veehouder en Veearts” inzake het aantal benodigde ligplaatsen en de gegevens van de Gezondheidsdienst voor dieren inzake de afmetingen van jongveehuisvesting, waaruit niet blijkt waarop deze zijn gebaseerd, is daartoe onvoldoende. Gelet hierop heeft verweerder niet concreet onderbouwd dat het natuurlijke gedrag van runderen vereist dat voor elk rund op het bedrijf van verzoeker één ligplaats beschikbaar moet zijn en evenmin dat de jongveehuisvesting aan de door verweerder genoemde afmetingen dient te voldoen.
5.2.4
De voorzieningenrechter overweegt tot slot als volgt. Gelet op het verhandelde ter zitting, in het bijzonder de verklaring van [naam 3] op dit punt, lijkt niet in geschil dat bij de ligboxenstal van verzoeker met 53/54 runderen op 35 ligboxen sprake is van een overbezetting. Echter, gezien het voorgaande, heeft verweerder onvoldoende onderbouwd dat en in hoeverre deze overbezetting een overtreding in de zin van artikel 1.6, tweede lid, van het Besluit houders van dieren vormt. Derhalve is voor verzoeker ook niet inzichtelijk hoe deze eventuele overtreding ongedaan kan worden gemaakt.
5.2.5
De voorzieningenrechter komt gelet op het vorenstaande ten aanzien van de bij het primair besluit opgelegde maatregelen 3 en 5 tot het voorlopige oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van een overtreding en voorts onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe verzoeker de eventuele overtredingen ongedaan kon maken. Derhalve bestaat aanleiding ten aanzien van deze maatregelen een voorlopige voorziening te treffen.
6. Voor zover verzoeker nog heeft betoogd dat een beslissing op bezwaar te lang op zich laat wachten en daarom een voorziening moet worden getroffen, wordt overwogen dat verweerder ter zitting heeft toegezegd binnen de in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb gestelde termijn verzoeker te zullen horen en een beslissing op het bezwaarschrift te nemen. De voorzieningenrechter ziet in dit betoog dan ook geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
7. De voorzieningenrechter wijst het verzoek gedeeltelijk toe en treft de voorlopige voorziening dat de bij het primaire besluit van 31 januari 2018 opgelegde maatregelen 3 en 5 zijn geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar. De voorzieningenrechter wijst het verzoek voor het overige af.
8. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.503,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 7 februari 2018 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 15 februari 2018, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • schorst de met het primaire besluit van 31 januari 2018 opgelegde maatregelen 3 en 5 tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • wijst het verzoek voor het overige af;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van
€ 1.503,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2018.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. A. Verhoeven