Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
[naam 1] h.o.d.n. [naam 2] , te [plaats] , verzoeker
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
[naam 5] en drs. M.H. Companjen.
Overwegingen
Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het primaire besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
5 februari 2018. Als bijlage bij dit rapport is de veterinaire verklaring van voornoemde dierenarts van 13 februari 2018 gevoegd.
14 juni 2017, de aanvullende diergeneeskundige verklaringen van [naam 3] van
19 december 2017 en 12 februari 2018 en een ongedateerde aanvullende verklaring van [naam 4] . Uit deze stukken blijkt volgens verzoeker dat al gedurende lange tijd geen sprake is van onregelmatigheden die in strijd zijn met het dierenwelzijn. Volgens verzoeker is het primaire besluit onvoldoende gemotiveerd en onzorgvuldig tot stand gekomen. Daarbij is hem ten onrechte het rapport van bevindingen niet met het primaire besluit ter beschikking gesteld, zodat voor verzoeker onduidelijk was wat er precies is geconstateerd en waartegen hij zich moet verweren.
31 januari 2018 geconstateerde feiten voldoende grondslag boden tot het opleggen van de in het primaire besluit opgenomen maatregelen 1, 2, 4, 6 en 7 en deze maatregelen voldoende duidelijk zijn geformuleerd. Weliswaar is het rapport van bevindingen niet tegelijkertijd met het primaire besluit ter beschikking gesteld aan verzoeker, maar uit het primaire besluit volgt wat betreft deze maatregelen in voldoende mate welke geconstateerde overtredingen hieraan ten grondslag zijn gelegd en wat verzoeker moet doen om deze overtredingen op te heffen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ook uit het door verzoeker overgelegde rapport van [naam 3] van 11 augustus 2017 blijkt dat de hygiëne beter kan aangezien te veel dieren met een besmeurde achterhand lopen en dat te veel koeien kreupel zijn. [naam 3] heeft in voornoemd rapport specifiek de infectiedruk in het algemeen en de klauwgezondheid in het bijzonder als aandachtspunten benoemd en geconstateerd dat achterstallig onderhoud moet worden ingelopen en een grote schoonmaak moet worden gehouden. In die zin kan voor verzoeker weinig onduidelijkheid bestaan ten aanzien van voornoemde opgelegde maatregelen, te meer daar het gaat om de basale levensbehoeften van en zorg voor een dier.
ECLI:NL:CBB:2016:29 (http://pi.rechtspraak.minjus.nl/deeplink/ecli?id=ECLI:NL:CBB:2016:29), dient verweerder in een concreet geval met bewijs te onderbouwen waarom, gelet op de fysiologische en ethologische behoeften van een bepaalde diersoort, door de desbetreffende houder van deze diersoort onvoldoende ruimte voor deze dieren beschikbaar is gesteld. Dit bewijs kan bijvoorbeeld worden geleverd in de vorm van algemeen aanvaarde resultaten van (empirisch) wetenschappelijk bewijs dan wel van door brancheorganisaties of andere organisaties van houders opgestelde gidsen voor goede praktijken. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder voornoemde uitgangspunten niet heeft onderbouwd aan de hand van (empirisch) wetenschappelijk bewijs dan wel een gids voor goede praktijken. De enkele verwijzing naar het bij de veterinaire verklaring gevoegde artikel uit het vakblad “Veehouder en Veearts” inzake het aantal benodigde ligplaatsen en de gegevens van de Gezondheidsdienst voor dieren inzake de afmetingen van jongveehuisvesting, waaruit niet blijkt waarop deze zijn gebaseerd, is daartoe onvoldoende. Gelet hierop heeft verweerder niet concreet onderbouwd dat het natuurlijke gedrag van runderen vereist dat voor elk rund op het bedrijf van verzoeker één ligplaats beschikbaar moet zijn en evenmin dat de jongveehuisvesting aan de door verweerder genoemde afmetingen dient te voldoen.
Beslissing
- schorst de met het primaire besluit van 31 januari 2018 opgelegde maatregelen 3 en 5 tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- wijst het verzoek voor het overige af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan verzoeker te vergoeden;
€ 1.503,-