ECLI:NL:CBB:2018:161

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 april 2018
Publicatiedatum
9 mei 2018
Zaaknummer
16/1285
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering tegemoetkoming op basis van de Plantenziektenwet wegens gebrek aan causaal verband

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] B.V. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, een rozenkwekerij, had een verzoek ingediend om een tegemoetkoming op basis van artikel 4 van de Plantenziektenwet (Pzw) na het treffen van maatregelen tegen het quarantaineorganisme Ralstonia Solanacearum. De minister had eerder besluiten genomen waarbij de appellante had verzocht om een tegemoetkoming in verband met de schade die zij had geleden door de opgelegde maatregelen. De minister weigerde echter de tegemoetkoming, omdat er volgens hem onvoldoende causaal verband bestond tussen de opgelegde maatregelen en de door appellante geclaimde schade.

De appellante had in 2015 al maatregelen genomen door besmette partijen rozenplanten te vernietigen, nog voordat de minister haar daartoe verplichtte. De minister stelde dat de schade tot het normale bedrijfsrisico behoorde en dat de appellante verder was gegaan dan de opgelegde maatregelen. In beroep voerde de appellante aan dat er wel degelijk een causaal verband bestond en dat de schade niet voorzienbaar was.

Het College overwoog dat de minister in redelijkheid had kunnen besluiten om geen tegemoetkoming te verlenen, omdat de appellante zelf al tot vernietiging van de planten was overgegaan. Het College concludeerde dat er geen causaal verband was tussen de schade en de besluiten van de minister. Het beroep van de appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/1285
32100

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 april 2018 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. M.Y. Oranje),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. E.M. Scheffer).

Procesverloop

Bij besluit van 14 juli 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van appellante om een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 4 van de Plantenziektenwet (Pzw) afgewezen.
Bij besluit van 17 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2017. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam 3] en [naam 4] .

Overwegingen

1.1
Appellante exploiteert (onder meer) een rozenkwekerij. Naar aanleiding van problemen bij twee afnemers van rozenplanten die bij appellante waren gestekt heeft verweerder op 16 september 2015 op het bedrijf van appellante monsters genomen voor nader onderzoek naar de aanwezigheid van het quarantaineorganisme Ralstonia Solanacearum. Appellante heeft alle besmette partijen vernietigd in de periode van 17 september 2015 tot en met 22 oktober 2015. Bij besluit van 21 september 2015 heeft verweerder alle planten op het bedrijf van appellante vastgelegd in verband met nader onderzoek naar Ralstonia Solanacearum. Bij besluit van 2 februari 2016 heeft verweerder 24 partijen Rosa besmet verklaard met Ralstonia Solanacearum, de overige op het bedrijf aanwezige partijen Rosa als waarschijnlijk besmet aangemerkt en appellante aangezegd alle besmette partijen te vernietigen. Bij besluit van 3 februari 2016 heeft verweerder alle beperkende maatregelen opgeheven.
1.2
Appellante heeft verweerder op grond van artikel 4 van de Pzw verzocht om een tegemoetkoming in verband met geleden schade ten gevolge van de door haar getroffen maatregelen ter bestrijding van en ter voorkoming van verspreiding van Ralstonia Solanacearum. De hoogte van de schade is door het door appellante ingeschakelde expertisebureau geraamd op € 1.589.002,87.
2.1
Verweerder heeft het verzoek van appellante afgewezen, omdat er onvoldoende causaal verband zou bestaan tussen de door hem opgelegde maatregelen en de door appellante geclaimde schade. De schade behoort volgens verweerder tot het normale bedrijfsrisico en daarnaast is de door de opgelegde maatregel geleden schade niet onevenredig zwaar ten opzichte van de schade als gevolg van de uitbraak van Ralstonia Solanacearum.
2.2
Verweerder stelt dat het feit dat appellante de partijen reeds had vernietigd voordat verweerder appellante daartoe verplicht had, bevestigt dat appellante vroeger of later, zonder tussenkomst van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, dezelfde maatregelen zou hebben genomen. Bij de beslissing om te ruimen spelen volgens verweerder vooral bedrijfseconomische redenen een rol. Volgens verweerder is appellante verder gegaan dan de opgelegde maatregelen door ook de waarschijnlijk besmet geraakte partijen te vernietigen, om zo opnieuw te kunnen beginnen met nieuwe gewassen. Daarbij speelde volgens verweerder ook mee dat er klachten van afnemers waren en dat appellante daarvoor aansprakelijk gesteld zou worden. Verweerder stelt dat appellante om zo snel mogelijk van de besmetting af te komen de maatregelen van verweerder niet heeft afgewacht.
3. Appellante voert in beroep aan dat er wel een causaal verband bestaat tussen de geleden schade en de door verweerder opgelegde maatregelen, dat de schade niet voorzienbaar was en niet tot het normale bedrijfsrisico behoort en dat sprake is van schade die onevenredig drukt op appellante. Voorts voert appellante aan dat het feit dat zij proactief is overgaan tot ruiming van de planten niet betekent dat niet zou zijn voldaan aan artikel 3 van de Pzw, omdat het evident is dat verweerder haar daartoe anders zou hebben gedwongen. Verder benadrukt appellante dat de rozen symptoomloos besmet kunnen zijn met Ralstonia Solanacearum, en dat haar geval dus vergelijkbaar is met het geval dat aan de orde was in de uitspraak van het College van 16 april 2009 inzake kuipplanten (ECLI:NL:CBB:2009:BI4350).
4. Het College overweegt als volgt.
4.1
Op grond van artikel 4 van de Pzw is de minister bevoegd in gevallen waarin de schade, welke het gevolg is van het toepassen van krachtens artikel 3 gegeven voorschriften, onevenredig zwaar op een of meer personen zou drukken, uit ’s Rijks schatkist een tegemoetkoming te verlenen in de geleden schade.
4.2
In dit geding is de beantwoording van de vraag aan de orde of verweerder bij het bestreden besluit zijn weigering aan appellante een tegemoetkoming als bedoeld in
artikel 4 van de Pzw te verstrekken in redelijkheid heeft kunnen handhaven.
4.3
Uit vaste jurisprudentie van het College, bijvoorbeeld de uitspraak van 16 april 2009 (ECLI:NL:CBB:2009:BI1931), volgt dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van
artikel 4 van de Pzw blijkt dat met de introductie van dit artikel niet is beoogd een algemene schadevergoedingsplicht voor verweerder in het leven te roepen.
4.4
Naar het oordeel van het College moet de onder 4.2 geformuleerde vraag bevestigend worden beantwoord, nu een causaal verband ontbreekt tussen de door appellante gestelde schade en het besluit van verweerder op grond van artikel 3 van de Pzw. Appellante is immers nog voordat haar is aangezegd de besmette partijen te vernietigen overgegaan tot het vernietigen van al haar rozenplanten, met als doel haar bedrijf te kunnen voortzetten.
4.5
Het beroep van appellante op de hierboven onder 3 vermelde uitspraak van het College van 16 april 2009 slaagt niet, reeds omdat in het geval van de door appellante genoemde uitspraak wel causaal verband is aangenomen.
4.6
De overige door appellante aangevoerde beroepsgronden behoeven geen behandeling nu deze niet tot het door appellante gewenste resultaat kunnen leiden.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, mr. H.L. van der Beek en mr. G.A.J. van den Hurk, in aanwezigheid van mr. M.B. van Zantvoort, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 april 2018.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. M.B. van Zantvoort