ECLI:NL:CBB:2018:159

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 april 2018
Publicatiedatum
9 mei 2018
Zaaknummer
16/31
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van bestreden besluit inzake areaalbijdrage voor boomkwekerij op basis van Zaaizaad- en Plantgoedwet

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 24 april 2018, werd de zaak behandeld tussen [naam 1] B.V. en de Stichting Nederlandse Algemene Kwaliteitsdienst Tuinbouw. De appellante, een boomkwekerij, had bezwaar gemaakt tegen een areaalbijdrage van € 6.959,94 die door de verweerster was opgelegd op basis van de Zaaizaad- en Plantgoedwet 2005. De bijdrage was vastgesteld op basis van de totale grootte van het areaal van de appellante, die 9.722 are (97,22 hectare) besloeg. Appellante betwistte de hoogte van de bijdrage en stelde dat niet haar gehele areaal als teeltmateriaal kon worden aangemerkt, aangezien een groot deel van haar producten niet bestemd was voor de teelt van gewassen.

Tijdens de zitting op 14 november 2017 was appellante niet aanwezig, maar verweerster werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Het College oordeelde dat de verweerster onvoldoende onderzoek had gedaan naar de feitelijke bestemming en het gebruik van het materiaal van appellante. De stelling van appellante dat het bestreden besluit onbevoegd was genomen, werd door het College buiten beschouwing gelaten, omdat het bestuur van verweerster het besluit had goedgekeurd.

Het College concludeerde dat de uitleg van verweerster over het begrip 'teeltmateriaal' onjuist was en dat de bijdrage niet op de juiste wijze was vastgesteld. Het bestreden besluit werd vernietigd, en verweerster werd opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het College benadrukte dat appellante haar stelling over de eindproducten aannemelijk moest maken. Er werden geen proceskosten vergoed.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/31
11050

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 april 2018 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante,

en

de Stichting Nederlandse Algemene Kwaliteitsdienst Tuinbouw, verweerster

(gemachtigde: mr. P.S. Jonker).

Procesverloop

Bij factuur van 8 december 2015 (het primaire besluit) heeft verweerster aan appellante op grond van de Zaaizaad- en Plantgoedwet 2005 (Zpw) voor het jaar 2015 een areaalbijdrage (hierna: bijdrage) van € 6.959,94 in rekening gebracht voor de keuring van boomkwekerijgewassen.
Bij besluit van 14 januari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2017. Appellante is niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [naam 2] .

Overwegingen

1. Appellante heeft een boomkwekerij. Zij is door verweerster op de voet van artikel 42 van de Zpw geregistreerd als leverancier van teeltmateriaal. In verband met de door verweerster verrichte keuringen van boomkwekerijgewassen heeft zij aan appellante voor het jaar 2015 een bijdrage van € 6.959,94 in rekening gebracht. Dit bedrag is vastgesteld op basis van de “Tarieven Keuringen 2015” van verweerster, waarvan pagina 8 voor zover hier van belang als volgt luidt:
“2. Basisbijdrage
Elk geregistreerd bedrijf draagt een basisbijdrage in de keuringkosten bij van € 160,00. In deze bijdrage is ook opgenomen de eerste 0,5 hectare areaalheffing (…)
3. Bijdrage naar bedrijfsomvang (areaalbijdrage)
De geregistreerde is een keuringsbijdrage verschuldigd berekend naar de omvang van het bruto met (keuringsplichtige) boomkwekerijgewassen beteelde areaal. (…)”
Verweerster is bij de vaststelling van de bijdrage voor 2015 uitgegaan van de totale grootte van het areaal van appellante van 9.722 are (97,22 hectare).
2. Appellante betwist de hoogte van de bijdrage, omdat verweerster bij de vaststelling daarvan, naar haar mening ten onrechte, haar gehele areaal heeft meegenomen. Appellante stelt dat de bijdrage alleen geheven mag worden voor de keuring van teeltmateriaal en dat de meeste door haar geteelde boomkwekerijproducten niet bestemd zijn voor de teelt van gewassen of dienen ter vermeerdering of daartoe gebruikt worden, zodat zij niet als teeltmateriaal kunnen worden aangemerkt. Appellante bestrijdt verweersters stelling dat onder het begrip “teeltmateriaal” ook het door haar als eindproduct aangeduide materiaal begrepen wordt, omdat dat mogelijk als teeltmateriaal kan worden gebruikt. Voorts voert appellante aan dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen.
3. Het College laat de stelling van appellante dat het bestreden besluit onbevoegd zou zijn genomen door de secretaris van verweerster buiten bespreking, nu het bestuur van verweerster het door genoemde secretaris namens verweerster ondertekende, bij het bestreden besluit ingetrokken besluit van 17 december 2015 voor zijn rekening heeft genomen, zodat, als er al sprake zou zijn geweest van een gebrek, dit is hersteld.
4. Op grond van artikel 42, eerste lid, van de Zpw is het leveranciers verboden teeltmateriaal van door de minister van Economische Zaken aangewezen gewassen in de handel te brengen zonder daartoe strekkende erkenning of registratie door een keuringsinstelling. Verweerster is bij artikel 2, aanhef en onder b, van het Besluit verhandeling teeltmateriaal aangewezen als keuringsinstelling in de zin van artikel 19 van de Zpw. Op grond van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Zpw worden de kosten van een keuringsinstelling als verweerster, voor zover deze betrekking hebben op de in artikel 19 van de Zpw bedoelde wettelijke taken, gedekt uit de door de keuringsinstelling vast te stellen en in rekening te brengen tarieven voor het verrichten van de in artikel 40 van de Zpw bedoelde keuring. Deze tarieven dienen op grond van artikel 21, tweede lid, aanhef en onder a, van de Zpw een rechtstreeks verband te hebben met de in artikel 21, eerste lid, van de Zpw bedoelde activiteiten. Op grond van artikel 40, eerste lid, van de Zpw is het verboden teeltmateriaal in de handel te brengen waarvan niet op basis van een keuring is vastgesteld dat het voldoet aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels inzake de kwaliteit van het teeltmateriaal.
5.1
Partijen verschillen van mening over de uitleg van het begrip “teeltmateriaal”.
5.2
In artikel 1, aanhef en onder f, van de Zpw is teeltmateriaal omschreven als:
“planten en plantendelen, die bestemd zijn om voor de teelt van gewassen of ter vermeerdering te dienen dan wel daartoe gebruikt worden”.
5.3
Over de onder 5.2 aangehaalde omschrijving wordt in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Zpw (Kamerstukken II, 2003/04, 29650 nr. 3, p. 51) het volgende opgemerkt:
“De begripsomschrijving van «teeltmateriaal» is ten opzichte van de in artikel 2 van de Zaaizaad- en Plantgoedwet opgenomen bepaling uitgebreid. Thans valt niet enkel materiaal dat daadwerkelijk bestemd is om voor de teelt te worden aangewend onder de begripsomschrijving, maar ook materiaal dat daartoe feitelijk wordt gebruikt, zoals consumptiemateriaal van aardappelen, granen en peulvruchten. (…)”
5.4
Voor de uitleg van artikel 1, aanhef en onder f, van de Zpw is voorts van belang het (onder de voorheen geldende Zaaizaad- en Plantgoedwet gewezen) arrest van de Hoge Raad van 10 april 2001 (ECLI:NL:HR:2001:AB0959) waarin, voor zover hier van belang, wordt overwogen:
“4.5. Het middel berust op de opvatting dat voor de beantwoording van de vraag of de in de tenlastelegging bedoelde aardappelen de bestemming hadden als bedoeld in de begripsbepaling van “teeltmateriaal” in art. 2 (oud) van de Zaaizaad- en Plantgoedwet beslissend is of de uiteindelijke koper of gebruiker van dat materiaal die bestemming daaraan heeft gegeven.
Die opvatting is onjuist. Zoals volgt uit de laatste volzin van de hiervoor onder 4.4.2 weergegeven passage uit de Memorie van Toelichting op dat artikel wordt de daarin bedoelde bestemming van planten en plantedelen bepaald door de feitelijke omstandigheden van het geval, zoals bijvoorbeeld de aan dat materiaal bij het verhandelen daarvan gegeven omschrijving.
De uiteindelijk aan dat materiaal gegeven bestemming is daarbij dus, anders dan het middel betoogt, niet beslissend. Dat strookt ook met de strekking van genoemde wet. Daarmee is immers, in het bijzonder met het bepaalde in art. 87, beoogd de goede kwaliteit van het in het verkeer te brengen teeltmateriaal te waarborgen. (Kamerstukken II, 1958 /1959 5332 nr. 3, blz. 33)”.
In de aan genoemd arrest voorafgegane conclusie van de advocaat-generaal (ECLI:NL:PHR:2001:AB0959) wordt hieromtrent opgemerkt:
4.3.
Anders dan de steller van het middel meent, is voor de bestemming "teeltmateriaal" dus niet slechts bepalend (indien bewijsbaar) de uiteindelijke "feitelijke bestemming van de aardappelen", maar ook de feitelijke, uiterlijke, omstandigheden zoals de aanduiding of vermelding van "pootaardappelen" op de facturen en op papieren in de boekhouding, evenals op papier gestelde klassenaanduidingen en de prijs die voor de aardappelen wordt betaald. (…)”
5.5
De uitleg door verweerster van het begrip “teeltmateriaal” in artikel 1, aanhef en onder f, van de Zpw, inhoudende dat ook materiaal dat als teeltmateriaal kan worden gebruikt, moet worden aangemerkt als teeltmateriaal, is blijkens het hiervoor overwogene onjuist. Voor de (in het kader van de berekening van de bijdrage door verweerster te verrichten) vaststelling of sprake is van teeltmateriaal dient te worden bezien of het materiaal daadwerkelijk is bestemd voor de teelt van gewassen dan wel daarvoor feitelijk wordt gebruikt. Deze vaststelling vergt onderzoek door verweerster naar de bestemming en het feitelijke gebruik van het materiaal.
5.6
Appellante heeft in bezwaar naar voren gebracht dat niet haar gehele areaal uit teeltmateriaal bestaat: volgens appellante is de productie van teeltmateriaal binnen haar bedrijf marginaal en hoofdzakelijk bedoeld voor eigen gebruik; haar product is bedoeld voor de eindgebruiker (tuin, park, straat enz.). Gelet op de op verweerster rustende onderzoeksplicht kon zij naar het oordeel van het College niet volstaan met het zonder voorafgaand onderzoek in aanmerking nemen van het volledige areaal van appellante bij de berekening van de bijdrage. Het bestreden besluit is daarom onvoldoende zorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd en komt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.
6. Het beroep is gegrond. Het College zal het bestreden besluit vernietigen. Het College ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat de vernietiging berust op het ontbreken van onderzoek en dat onderzoek eerst door verweerster verricht moet worden. Verweerster zal een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar van appellante met inachtneming van deze uitspraak. Het College zal hiervoor een termijn van zes weken stellen. Daarbij merkt het College op dat het aan appellante is haar stelling dat zij hoofdzakelijk eindproducten voortbrengt die niet als teeltmateriaal zijn aan te merken aannemelijk te maken, bijvoorbeeld aan de hand van haar administratie.
7. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerster op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerster op het betaalde griffierecht van € 331,00 aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, mr. H.L. van der Beek en mr. G.A.J. van den Hurk, in aanwezigheid van mr. M.B. van Zantvoort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 april 2018.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. M.B. van Zantvoort