ECLI:NL:CBB:2018:155

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
9 mei 2018
Zaaknummer
16/1144
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van betalingsrechten en extra betaling voor jonge landbouwers in het kader van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen Mts. [appellante] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had aanvragen ingediend voor toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers en voor extra betaling voor jonge landbouwers. Deze aanvragen werden door de minister afgewezen, omdat de jonge landbouwer geen daadwerkelijke en langdurige zeggenschap over de maatschap zou hebben. De appellante stelde dat de jonge landbouwer, die per 1 januari 2013 was toegetreden, wel degelijk blokkerende zeggenschap had, maar verweerder oordeelde dat er geen schriftelijke overeenkomst was die deze zeggenschap kon aantonen op het moment van de aanvraag.

De appellante had in de bezwaarfase een maatschapscontract ondertekend op 12 september 2015, maar dit was meer dan negen maanden na de relevante afspraken. Verweerder hanteert een coulancebeleid waarbij een schriftelijke overeenkomst als bewijs kan worden geaccepteerd als deze binnen negen maanden na het maken van de afspraken is ondertekend. Het College oordeelde dat de minister terecht het maatschapscontract niet had betrokken bij de beoordeling, omdat de termijn van negen maanden was overschreden.

Daarnaast heeft de appellante verzocht om vergoeding van kosten die zij in de bezwaarfase had gemaakt. Het College oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, omdat het bestreden besluit niet was herroepen. Het beroep van de appellante werd ongegrond verklaard, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken op 17 april 2018.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/1144
5111

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 april 2018 in de zaak tussen

Mts. [appellante] , te [woonplaats] , appellante

(gemachtigde: ing. H.J. Bos),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.G. van Leeuwen).

Procesverloop

Bij besluit van 18 april 2016 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 25 juni 2016 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de aanvraag van appellante om extra betaling jonge landbouwers voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling afgewezen.
Bij besluit van 25 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Appellante exploiteert een landbouwbedrijf. In geschil is of appellante – als gevolg van de toetreding per 1 januari 2013 van een maat die als jonge landbouwer kan worden aangemerkt – in aanmerking komt voor toewijzing van betalingsrechten en voor extra betaling voor jonge landbouwers. Verweerder heeft toewijzing en extra betaling afgewezen omdat de jonge landbouwer geen daadwerkelijke en langdurige zeggenschap over de maatschap heeft.
2. Onder jonge landbouwers worden verstaan natuurlijke personen die voor het eerst als bedrijfshoofd een landbouwbedrijf oprichten of die al zo'n bedrijf opgericht hebben in de periode van vijf jaar voorafgaande aan de eerste indiening van een aanvraag in het kader van de basisbetalingsregeling, aldus artikel 50, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Ook een groep natuurlijke personen kan in aanmerking komen voor toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers, en voor extra betaling jonge landbouwers, op grond van artikel 50 van de Gedelegeerde verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1307/2013 en tot wijziging van bijlage X bij die verordening (Verordening 639/2014). Daarvoor is vereist dat de jonge landbouwer daadwerkelijke, langdurige zeggenschap moet kunnen uitoefenen, aldus artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014. Voor daadwerkelijke langdurige zeggenschap is vereist dat de jonge landbouwer ten minste een blokkerende zeggenschap heeft ter zake van ondernemingsbeslissingen met een financieel belang van meer dan € 25.000,-, zo is bepaald in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Beleidsregel).
3. Of de jonge landbouwer blokkerende zeggenschap heeft, beoordeelt verweerder ingeval van een maatschap op basis van een schriftelijk vastgelegde overeenkomst met alle maten, zo is bepaald in het destijds geldende artikel 5, tweede lid, aanhef en onder b, van de Beleidsregel. Zoals het College in de uitspraak van 7 december 2017 heeft geoordeeld, ziet het College geen reden waarom verweerder niet de eis mag stellen dat afspraken waarop een aanvrager zich beroept, in een schriftelijke overeenkomst moeten zijn neergelegd (ECLI:NL:CBB:2017:470, ov. 3.2).
4. De afspraken van de maten van appellante waren ten tijde van het indienen van de aanvraag niet op schrift gesteld. Aldus was er geen schriftelijke overeenkomst op basis waarvan verweerder kon beoordelen of de jonge landbouwer in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van de aanvraag blokkerende zeggenschap had. Nadien hebben de maten van appellante alsnog op 12 september 2015 een maatschapscontract ondertekend, waarin is vermeld dat de maatschap met ingang van 1 januari 2013 is aangegaan. Appellante beroept zich op dit maatschapscontract voor haar standpunt dat voorafgaand aan het indienen van de Gecombineerde opgave 2015 op 5 juni 2015 de als jonge landbouwer opgegeven persoon blokkerende zeggenschap had.
5. In zo'n situatie – waarin geldende afspraken ten tijde van het indienen van de Gecombineerde opgave niet op schrift zijn gesteld – hanteert verweerder een zogeheten coulancebeleid. Het coulancebeleid houdt in dat verweerder bij de toepassing van artikel 5, tweede lid, onder b, van de Beleidsregel een schriftelijke overeenkomst ook als bewijs accepteert als deze is ondertekend binnen negen maanden na het maken van de afspraken, en in ieder geval in het premiejaar 2015. Bij de vaststelling van negen maanden als tijdsverloop dat nog aanvaardbaar is, heeft verweerder aansluiting gezocht bij de praktijk van de Belastingdienst. Zoals het College in overweging 4.1 van eerdergenoemde uitspraak van 7 december 2017 heeft overwogen, is er geen reden waarom verweerder het coulancebeleid niet mag hanteren bij de beoordeling of een schriftelijke overeenkomst als bewijs kan worden geaccepteerd. Dat verweerder een ruimhartiger coulancebeleid had kunnen hanteren – door niet uit te gaan van negen maanden na het maken van de afspraken, maar van negen maanden na het begin van het premiejaar van de aanvraag, zoals appellante suggereert – maakt niet dat het coulancebeleid zoals verweerder dat heeft toegepast de toets der kritiek niet kan doorstaan.
6. In dit geval liggen meer dan negen maanden tussen de afspraken van de maten per 1 januari 2013 en de schriftelijke neerlegging ervan op 12 september 2015. Verweerder heeft daarom het maatschapscontract terecht niet betrokken bij de beoordeling of de jonge landbouwer voorafgaand aan de indiening van de aanvraag blokkerende zeggenschap had. Van bijzondere omstandigheden die voor appellante leiden tot onevenredige gevolgen, is het College niet gebleken.
7. Gezien het voorgaande is het College van oordeel dat appellante niet heeft aangetoond dat de jonge landbouwer in de periode voorafgaand aan de indiening van de aanvraag blokkerende zeggenschap had.
8. Appellante heeft in beroep ook betoogd dat zij in aanmerking komt voor een vergoeding voor door haar in de bezwaarfase gemaakte kosten. Uit artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat die kosten uitsluitend worden vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. In het bestreden besluit is geen sprake van een herroeping van het primaire besluit door verweerder nu het rechtsgevolg van het besluit hetzelfde is als het rechtsgevolg van het primaire besluit. Dat verweerder de motivering in het bestreden besluit heeft gewijzigd, betekent niet dat het primaire besluit is herroepen.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. R.W.L. Koopmans en mr. C.J. Borman, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 april 2018.
w.g. A. Venekamp w.g. M.B.L. van der Weele