ECLI:NL:CBB:2018:151

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 april 2018
Publicatiedatum
9 mei 2018
Zaaknummer
15/811
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van subsidievaststelling en schadevergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen de staatssecretaris van Economische Zaken en een appellante betreffende de subsidievaststelling voor het project "Zeeakkers, gecombineerde kweek en vangst". De staatssecretaris had bij besluit van 20 februari 2015 de subsidie op nihil vastgesteld en de betaalde voorschotten teruggevorderd, omdat het projectplan niet was uitgevoerd zoals overeengekomen. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld, maar het College oordeelde dat de subsidie terecht op nihil was vastgesteld, aangezien de praktijkproeven niet zijn uitgevoerd conform het projectplan. Het College heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden en heeft de minister van Justitie en Veiligheid veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 1.500,- aan appellante, evenals de terugbetaling van het griffierecht van € 331,-. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van subsidieontvangers om projecten uit te voeren volgens de goedgekeurde plannen en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/811
27811

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 april 2018 in de zaak tussen

[appellante], te [woonplaats] , appellante,
(gemachtigde: S. van Rijswijk),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J.H. Verheul-Verkaik)
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

Bij besluit van 20 februari 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de subsidie op grond van de Regeling LNV-Subsidies (de Regeling) voor het project “Zeeakkers, gecombineerde kweek en vangst” (het project Zeeakkers) op nihil vastgesteld en de betaalde voorschotten van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 23 september 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2017. Appellante en verweerder zijn verschenen bij hun gemachtigden. Aan de zijde van verweerder is voorts verschenen [naam 1] .

Overwegingen

1.1
Verweerder heeft, op aanvraag van een samenwerkingsverband waarvan [naam 2] deel uitmaakte, bij besluit van 10 juli 2009 voor het project Zeeakkers maximaal € 204.000,- subsidie verleend, waarvan € 61.200,- uit het Europees Visserijfonds. Het projectplan omvat onderzoek naar de optimale omstandigheden van de gecombineerde mosselzaad- en zeewierteelt onder realistische omstandigheden in zee. Verweerder heeft desgevraagd (totaal) € 79.900,- aan voorschotten uitgekeerd.
1.2
Bij besluit van 18 oktober 2011 heeft verweerder op een daartoe strekkend verzoek ingestemd met een wijziging in de samenstelling van het samenwerkingsverband. [naam 2] is uitgetreden en heeft haar rechten en verplichtingen overgedragen aan appellante. Met ingang van 10 februari 2011 is appellante als hoofdaanvrager geregistreerd in de plaats van [naam 2]
2.1
Verweerder heeft de subsidie op nihil vastgesteld, kort gezegd, omdat het projectplan niet is uitgevoerd. Er heeft geen praktijkproef plaatsgevonden van de gecombineerde mossel- en zeewierteelt op open zee. Er is vooral onder laboratoriumomstandigheden gekeken naar de optimale groei van zeesla. Voor zover praktijkproeven, de kern van het project, hebben plaatsgevonden, komt verweerder niet tot de conclusie dat deze proeven hebben plaatsgevonden overeenkomstig het projectplan.
2.2
Appellante stelt dat veel activiteiten zijn uitgevoerd volgens het projectplan. Zij voert aan dat er op verschillende manieren is gekeken naar de mogelijkheden om uitvoering te geven aan het project. Het Ulva is ingevlochten in touw. Monitoren heeft plaatsgevonden, weliswaar op een andere locatie, maar er is een aantal keer bekeken hoe het en of het Ulva nog aan het touw vast zat. Daarbij is het zeewier ook gemeten zoals dat in het projectplan beschreven staat.
3.1
Ingevolge artikel 1:13, eerste lid, van de Regeling moet de subsidieontvanger ingeval subsidie is verleend voor de uitvoering van een project, dat project uitvoeren overeenkomstig het projectplan dat onderdeel vormt van de beschikking tot subsidieverlening. Op grond van artikel 4:46, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt het bestuursorgaan, indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast. Ingevolge artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden.
3.2
Het project Zeeakkers heeft een innovatief karakter en is gericht op de combinatieteelt van mosselen en zeewier op de Wadden- en Noordzee. Praktijkproeven op open zee met de combinatie van mosselzaad en zeesla vormen de kern van het project. De praktijkproeven hebben evenwel pas na de (op 31 oktober 2011 geëindigde) projectperiode, namelijk tussen april en oktober in 2013, en op andere locaties dan in het projectplan vermeld, plaatsgevonden. Appellante heeft gedurende het project geen wijzigingsverzoek bij verweerder ingediend om het projectplan te wijzigen.
3.3
Het College is gelet op het voorgaande van oordeel dat niet is komen vast te staan dat het project Zeeakkers overeenkomstig het projectplan is uitgevoerd. Dat betekent dat verweerder bevoegd was de subsidie op nihil vast te stellen.
4. Anders dan appellante ziet het College in artikel 4:95, eerste lid, van de Awb geen belemmering om na de betaling van voorschotten de subsidie op nihil vast te stellen. Ingevolge artikel 4:95, vierde lid, van de Awb kunnen immers onverschuldigd betaalde voorschotten worden teruggevorderd. Deze beroepsgrond faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6.1
Het College stelt – ambtshalve – vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is verstreken na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 10 februari 2010, ECLI:RVS:2010:BL3354 en het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.13.2). Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. Gelet op vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188) geldt in dat geval als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten.
6.2
Het bezwaarschrift van appellante is door verweerder ontvangen op 19 maart 2015. Het College stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak op 6 april 2018 de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar met meer dan een jaar is overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake.
6.3
Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt dit mee dat appellant recht heeft op € 1.500,- schadevergoeding.
6.4
Het College stelt vast dat de overschrijding nagenoeg volledig is toe te rekenen aan het College, nu de behandeling van het bezwaar een half jaar en vier dagen in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep meer dan twee jaar en vijf maanden heeft geduurd.
6.5
Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb de minister van Justitie en Veiligheid veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.500,- aan appellante (zie voormeld arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, r.o. 3.14.2).
6.6
Tot slot zal het College de minister van Justitie en Veiligheid opdragen het door appellante betaalde griffierecht ten bedrage van € 331,- aan appellant te vergoeden.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 1.500,- te betalen;
- draagt de minister van Justitie en Veiligheid op het betaalde griffierecht ten bedrage van € 331,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, mr. H.L. van der Beek en mr. T.J.P.N. van Rijn, in aanwezigheid van mr. W.M.J.A. Duret, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 april 2018.
w.g. R.C. Stam w.g. W.M.J.A. Duret