ECLI:NL:CBB:2018:103

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 maart 2018
Publicatiedatum
28 maart 2018
Zaaknummer
16/1084 en 16/1085
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten inzake betalingsrechten en subsidiabele hectares in het kader van het GLB

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 5 maart 2018, geregistreerd onder de zaaknummers 16/1084 en 16/1085, staat de toewijzing van betalingsrechten voor het jaar 2015 centraal. Appellante, een vennootschap onder firma, heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die haar betalingsrechten en vergroeningsbetalingen had toegewezen. De minister had eerder op 31 maart en 31 mei 2016 besluiten genomen die door appellante werden betwist. Het College heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de minister de oppervlakte van de percelen die appellante had opgegeven, correct had vastgesteld. Het geschil betreft met name de subsidiabele oppervlakte van twee percelen, waarvan appellante betoogde dat deze overwegend voor landbouwactiviteiten werden gebruikt. Het College oordeelde dat perceel 22, dat ook voor recreatieve doeleinden werd gebruikt, niet als subsidiabel kon worden aangemerkt, omdat het gebruik voor recreatie de landbouwactiviteiten belemmerde. De appellante had geen noemenswaardige hinder ervaren, maar het College concludeerde dat objectief gezien sprake was van hinder. De beslissing van de minister om de betalingsrechten te verlenen op basis van de vastgestelde subsidiabele oppervlakte werd in stand gehouden. De beroepen van appellante werden ongegrond verklaard, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 16/1084 en 16/1085
5111

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 maart 2018 in de zaken tussen

[naam 1] V.O.F., te [plaats] , appellante,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. J.F. Janmaat en mr. C. Cromheecke).

Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2016 (het primaire besluit 1) heeft verweerder aan appellante betalingsrechten voor 2015 toegewezen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 31 mei 2016 (het primaire besluit 2) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellant om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling.
Bij besluit van 17 oktober 2016 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit 1 deels gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit 1 herroepen en aan appellante 35,75 betalingsrechten toegewezen.
Bij besluit van 9 november 2016 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit 2 deels gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit 2 herroepen en aan appellante het bedrag aan basisbetaling en vergroeningsbetaling voor 2015 vastgesteld op € 15.598,16.
Appellante heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen bestreden besluit 1 is geregistreerd onder zaaknummer 16/1084, het beroep tegen bestreden besluit 2 is geregistreerd onder zaaknummer 16/1085.
Verweerder heeft voor beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2018. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Van de kant van appellante is verschenen [naam 2] , vennoot van appellante.

Overwegingen

1. Het geschil gaat over de oppervlakte van een aantal percelen die appellante in de Gecombineerde opgave 2015 heeft opgegeven, namelijk de percelen 5, 6, 9, 14, 22 en 24 (gesplitst van perceel 6).
2. Voor de percelen 5, 6, 9 en 24 gaat het om een verschil van minder dan 2% tussen de oppervlakte die verweerder heeft geconstateerd, en de oppervlakte waarop appellante zich beroept. Zoals het College in de uitspraak van 29 mei 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:197) heeft geoordeeld, mag verweerder bij een verschil van minder dan 2% uitgaan van de juistheid van de oppervlakte van het referentieperceel en afzien van een nadere beoordeling van dat verschil. Gelet hierop kan het betoog van appellante dat verweerder de oppervlakte voor genoemde percelen verkeerd heeft vastgesteld niet slagen.
3. Wat betreft de andere twee percelen, 14 en 22, heeft appellante onder meer betoogd dat GPS-metingen – op basis waarvan zij de oppervlaktes heeft opgegeven – betrouwbaarder zijn dan de luchtfoto's die verweerder heeft gehanteerd. Zoals het College in de uitspraak van 24 oktober 2012 (ECLI:NL:CBB:2012: BY2054, overwegingen 5.3 tot en met 5.5) heeft overwogen, kan bij de huidige stand van de techniek aan een deskundige meting op basis van voor dat doel gemaakte luchtfoto’s zeker niet een geringere mate van betrouwbaarheid worden toegekend dan aan met de hand op basis van GPS verrichte metingen. Verweerder mocht dus bij de constatering van de oppervlakte uitgaan van de luchtfoto's.
4. De subsidiabele oppervlakte van perceel 14 is volgens verweerder 0,77 ha, terwijl appellante in de Gecombineerde opgave 2015 0,85 ha heeft opgegeven. Het verschil wordt onder meer veroorzaakt doordat verweerder de grens van de subsidiabele oppervlakte aan de oostzijde op de permanente afrastering heeft gelegd en aan de westzijde op de insteek van de sloot, en doordat verweerder het zandpad aan de noordzijde en aan de zuidzijde niet heeft meegerekend. Het College ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen reden om te oordelen dat verweerder de oppervlakte van dit perceel onjuist heeft vastgesteld.
5.1
Over perceel 22, waarvan verweerder heeft geoordeeld dat het in het geheel niet in aanmerking komt voor steun, heeft appellante aangevoerd dat verweerder dit perceel ten onrechte niet heeft aangemerkt als subsidiabele oppervlakte. Appellante verricht op het perceel landbouwactiviteiten; zij maait het gras, laat er schapen op grazen en gebruikt het voor het afspenen van lammetjes. Appellante ondervindt daarbij geen hinder van de uitoefening van recreatieve activiteiten op het perceel.
5.2
Niet in geschil is dat perceel 22 in een dorp ligt en wordt omsloten door wegen en tuinen van woonhuizen. Onbetwist is verder dat appellante het gebruikt om gras te maaien en schapen te weiden, met name lammeren in de afspeenperiode, zoals appellante ter zitting naar voren heeft gebracht. Het perceel wordt ook gebruikt voor recreatie. In de wintermaanden, van november tot februari, wordt het perceel onder water gezet om bij vorst zo mogelijk te worden gebruikt als schaatsbaan. Rondom het perceel staan lichtmasten ten behoeve van de schaatsbaan en het perceel is omheind. In het midden van het perceel ligt een betonnen plaat met daarop speeltoestellen. Niet is in geschil dat het perceel voor zover het de betonplaat betreft niet als subsidiabele oppervlakte kan worden aangemerkt; appellante heeft dat deel ook niet ingetekend in de Gecombineerde opgave 2015. Ook buiten de betonplaat wordt het perceel gebruikt door kinderen om bijvoorbeeld te voetballen; in de zomerperiode zet appellante op het gras verplaatsbare voetbalgoals. Verder wordt het perceel één week per jaar gebruikt voor een feestweek. Hoewel het perceel is omheind, is het voor voetgangers te allen tijde vrij toegankelijk via een draaihek.
5.3
De oppervlakte moet, om subsidiabel te zijn, landbouwareaal zijn, deel uitmaken van het bedrijf van de landbouwer, en worden gebruikt voor een landbouwactiviteit of, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend worden gebruikt voor landbouwactiviteiten, zo volgt uit artikel 24, tweede lid, in samenhang gelezen met artikel 32, tweede lid, onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Een landbouwareaal van een bedrijf dat ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, wordt aangemerkt als een overwegend voor landbouwactiviteiten gebruikt areaal mits de uitoefening van de landbouwactiviteiten geen noemenswaardige hinder ondervindt van de intensiteit, de aard, de duur en de planning van de niet-landbouwactiviteiten, aldus artikel 32, derde lid, onder a, van Verordening 1307/2013. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in het arrest Demmer (arrest van 2 juli 2015, ECLI:EU:C:2015:439, punt 70) overwogen dat er sprake is van noemenswaardige hinder voor de op deze oppervlakten uitgeoefende landbouwactiviteit wanneer de gelijktijdige uitoefening van een ander soort activiteit werkelijke en niet onbelangrijke moeilijkheden of obstakels voor de uitoefening door de landbouwer van zijn activiteit veroorzaakt. In artikel 32, derde lid, van Verordening 1307/2013 is ook vermeld dat de lidstaten de criteria vaststellen voor de toepassing van dit lid op hun grondgebied. De nationale regelgever heeft hieraan onder meer toepassing gegeven in artikel 2.10, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling. Daarin is bepaald dat voor de toepassing van artikel 32, derde lid, onderdeel a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 geen sprake is van noemenswaardige hinder voor de uitoefening van landbouwactiviteiten, indien de duur van de niet-landbouwactiviteiten op een landbouwareaal 90 dagen in het jaar van aanvraag niet overschrijdt.
5.4
Zoals ter zitting door verweerder is toegelicht, is het gebruik van perceel 22 als schaatsbaan op zichzelf voor verweerder geen reden geweest om het perceel van steun uit te sluiten. De reden is geweest dat het perceel daarnaast ook voor andere recreatiedoeleinden wordt gebruikt, waardoor het meer dan 90 dagen per jaar voor recreatie wordt gebruikt. In zoverre gaat de vergelijking die appellante maakt tussen perceel 22 en perceel 14 – dat ook in de wintermaanden als schaatsbaan wordt gebruikt – niet op. Het College stelt voorop dat in artikel 2.10, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling alleen is bepaald dat als
niet-landbouwactiviteiten maximaal 90 dagen duren, een perceel toch als subsidiabele oppervlakte kan worden aangemerkt. Daaruit volgt, anders dan verweerder lijkt te betogen, niet dat als de niet-landbouwactiviteiten langer dan 90 dagen duren, zonder meer sprake is van noemenswaardige hinder voor de landbouwactiviteiten. Beoordeeld moet dus worden of de gelijktijdige uitoefening van de recreatieve activiteiten op het perceel werkelijke en niet onbelangrijke moeilijkheden of obstakels veroorzaakt voor de uitoefening door appellante van haar landbouwactiviteiten. Gelet op de aard, duur en intensiteit van het hiervoor genoemde recreatieve gebruik op het perceel is het College van oordeel dat, alles bij elkaar opgeteld, daarvan in dit geval sprake is en dat het perceel dus niet overwegend wordt gebruikt voor landbouwactiviteiten. Feitelijk wordt het perceel het gehele jaar gebruikt voor recreatieve activiteiten die de landbouwactiviteiten op het perceel belemmeren. Daarbij komt dat appellante op het perceel meerdere voetbalgoals en soortgelijke toestellen heeft staan, die mogelijk wel kunnen worden verplaatst, maar niettemin bij het maaien een obstakel vormen. In dat verband hecht het College ook waarde aan de aanwezigheid van de betonplaat met daarop speeltoestellen. Weliswaar heeft appellante die betonplaat niet als subsidiabele hectare opgegeven, maar de omvang en de ligging ervan in het perceel vormen een verdere aanwijzing voor het overwegende recreatieve gebruik van het perceel. Dat, zoals appellante heeft aangevoerd, zij bij de uitoefening van haar landbouwactiviteiten zelf geen hinder ervaart van de uitoefening van de recreatieve activiteiten, doet niet eraan af dat, zoals uit het voorgaande volgt, objectief gezien sprake is van noemenswaardige hinder. Gelet op het voorgaande heeft verweerder perceel 22 terecht niet aangemerkt als een overwegend voor landbouwactiviteiten gebruikt areaal, zodat het geen subsidiabele oppervlakte is.
6. Uit het voorgaande volgt dat de vaststelling van de subsidiabele oppervlakte door verweerder in stand blijft en daarmee ook de toewijzing van betalingsrechten waarop het bestreden besluit I ziet. Gelet hierop mocht verweerder de bij dat besluit toegewezen betalingsrechten ten grondslag leggen aan de basisbetaling en de vergroeningsbetaling waarop het bestreden besluit II ziet.
7. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. R.W.L. Koopmans en mr. E.J. Daalder, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2018.
w.g. A. Venekamp w.g. M.B.L. van der Weele