In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 maart 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een maatschap en de staatssecretaris van Economische Zaken over de herziening van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2012. De appellante, vertegenwoordigd door haar gemachtigde J.A. Rietveld, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de staatssecretaris waarin de bedrijfstoeslag was gewijzigd vastgesteld. De staatssecretaris had in een eerder besluit de subsidiabele oppervlakte van enkele percelen kleiner vastgesteld, wat leidde tot een lagere bedrijfstoeslag. In het bestreden besluit werd de bedrijfstoeslag iets verhoogd, maar het primaire besluit bleef voor het overige gehandhaafd.
Tijdens de zitting op 10 november 2016 heeft appellante aangevoerd dat zij een dam tussen percelen niet had opgegeven en dat afgekeurde delen van percelen gecompenseerd konden worden met andere landbouwgrond. Het College oordeelde dat appellante op grond van de geldende verordening verplicht was om wijzigingen in haar aanvraag te corrigeren. Het College concludeerde dat de aanvraag niet als een goede weergave van de bedoelingen van appellante kon worden beschouwd en dat er geen sprake was van een kennelijke fout.
Daarnaast betwistte appellante de afkeuring van delen van percelen en de opgelegde korting. Het College oordeelde dat de afgekeurde delen niet voldeden aan de definitie van subsidiabele landbouwgrond. De opgelegde sanctie was volgens het College niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel en niet strafrechtelijk van aard. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.