ECLI:NL:CBB:2017:94

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 maart 2017
Publicatiedatum
29 maart 2017
Zaaknummer
16/326
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening bedrijfstoeslag 2012 in het kader van de GLB-inkomenssteun

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 maart 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een maatschap en de staatssecretaris van Economische Zaken over de herziening van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2012. De appellante, vertegenwoordigd door haar gemachtigde J.A. Rietveld, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de staatssecretaris waarin de bedrijfstoeslag was gewijzigd vastgesteld. De staatssecretaris had in een eerder besluit de subsidiabele oppervlakte van enkele percelen kleiner vastgesteld, wat leidde tot een lagere bedrijfstoeslag. In het bestreden besluit werd de bedrijfstoeslag iets verhoogd, maar het primaire besluit bleef voor het overige gehandhaafd.

Tijdens de zitting op 10 november 2016 heeft appellante aangevoerd dat zij een dam tussen percelen niet had opgegeven en dat afgekeurde delen van percelen gecompenseerd konden worden met andere landbouwgrond. Het College oordeelde dat appellante op grond van de geldende verordening verplicht was om wijzigingen in haar aanvraag te corrigeren. Het College concludeerde dat de aanvraag niet als een goede weergave van de bedoelingen van appellante kon worden beschouwd en dat er geen sprake was van een kennelijke fout.

Daarnaast betwistte appellante de afkeuring van delen van percelen en de opgelegde korting. Het College oordeelde dat de afgekeurde delen niet voldeden aan de definitie van subsidiabele landbouwgrond. De opgelegde sanctie was volgens het College niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel en niet strafrechtelijk van aard. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/326
5101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 maart 2017 in de zaak tussen

Maatschap [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: J.A. Rietveld),

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. M.A.G. van Leeuwen en A. Aalmers).

Procesverloop

Bij besluit van 22 oktober 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2012 gewijzigd vastgesteld.
Bij besluit van 8 april 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen door appellante ingediende bezwaar gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2016. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Appellante heeft met haar Gecombineerde Opgave 2012 (GO) uitbetaling van haar toeslagrechten aangevraagd en hiervoor 12 percelen met een totale oppervlakte van 24,77 ha opgegeven. Bij besluit van 4 januari 2013 heeft verweerder op de aanvraag beslist en appellantes bedrijfstoeslag vastgesteld op € 19.854,86.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de subsidiabele oppervlakte van enkele door appellante voor bedrijfstoeslag opgegeven percelen kleiner vastgesteld. Dit leidt tot een herberekening en gewijzigde vaststelling van de bedrijfstoeslag op € 13.359,60 na aftrek in verband met de afgekeurde oppervlakte van € 2.421,77 en een korting van twee maal dit bedrag van € 4.843,62. In het bestreden besluit heeft verweerder naar aanleiding van de door appellante overgelegde GPS-meting perceel 6 groter vastgesteld en appellantes bedrijfstoeslag naar aanleiding van het bezwaar iets hoger vastgesteld op € 13.552,76 en voor het overige het primaire besluit gehandhaafd.
3.1
Appellante heeft allereerst aangevoerd dat zij een dam die zich tussen de percelen 8 en 17 bevindt per abuis niet heeft opgegeven. Daarnaast heeft zij ter zitting aangevoerd dat afgekeurde delen van de percelen gecompenseerd kunnen en moeten worden met buiten de aangevraagde perceelgrenzen gelegen landbouwgrond.
3.2
Voor zover appellante met deze beroepsgrond de juistheid van de vastgestelde perceelgrenzen betwist, stelt het College vast dat op appellante op grond van artikel 12, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 van de Commissie van 30 november 2009 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem in het kader van de bij die verordening ingestelde regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers en ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden in het kader van de steunregeling voor de wijnsector (Verordening 1122/2009), de verplichting rust om bij de indiening van het aanvraagformulier de daarop voorgedrukte informatie te corrigeren indien zich daarin wijzigingen hebben voorgedaan of die informatie onjuist is.
3.3
Voor zover appellante beoogt haar aanvraag te wijzigen, stelt het College vast dat appellante pas in bezwaar en ter zitting en daarmee na het verstrijken van de uiterste datum voor het wijzigen van de aanvraag hierom heeft verzocht. In zo’n geval is wijziging van de aanvraag alleen mogelijk indien sprake is van een kennelijke fout als bedoeld in artikel 21, van Verordening 1122/2009. Volgens vaste jurisprudentie van het College (bijvoorbeeld de uitspraak van 25 oktober 2013, ECLI:NL:CBB:2013:216) kan van een kennelijke fout over het algemeen alleen worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen. Niet valt in te zien hoe het verweerder aanstonds duidelijk had moeten zijn dat appellante de dam tussen de percelen 8 en 17 en de ter zitting genoemde perceeldelen wilde aanvragen. Van een onsamenhangende of tegenstrijdig ingevulde aanvraag is dan ook geen sprake. Het College volgt voorts niet het standpunt van appellante dat door het onjuist intekenen van de percelen in de AAN-laag sprake is van een kennelijke fout van een medewerker van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), die met toepassing van artikel 21 van Verordening 1122/2009 kan worden hersteld. Artikel 21 ziet op fouten van de aanvrager en niet op die van medewerkers van de RVO. In zoverre slaagt het beroep niet.
4.1
Appellante is verder van mening dat verweerder ten onrechte delen van de percelen 2, 5, 8, 11, 14, 15 en 16 heeft afgekeurd. Volgens appellante is riet dat twee keer per jaar gemaaid wordt een voedergewas. Het betreft geen riet langs slootkanten, maar riet dat door het gras heen groeit. Het wordt verder begraasd. Naar de mening van appellante zijn de grenzen verder niet zo statisch.
4.2
Het College overweegt allereerst dat het feit dat appellante de perceeldelen met riet ook maait en laat begrazen, niet betekent dat deze delen door verweerder ten onrechte als niet-subsidiabel is bestempeld. Op grond van artikel 34, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (Verordening 73/2009) wordt onder een subsidiabele hectare verstaan landbouwgrond die voor een landbouwactiviteit wordt gebruikt. Om voor bedrijfstoeslag in aanmerking te komen, is dus onvoldoende dat grond voor landbouwactiviteiten, zoals maaien, wordt gebruikt. De grond moet tevens landbouwgrond zijn. Landbouwgrond is gelet op artikel 2, aanhef en onder h, van Verordening 73/2009 grond die wordt gebruikt als bouwland, blijvend grasland of voor de teelt van blijvende gewassen. Uit de luchtfoto’s blijkt dat op de afgekeurde delen van de percelen riet staat. Riet valt niet onder blijvend grasland zoals het College eerder heeft geoordeeld in de uitspraak van
9 augustus 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:247). Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat ten aanzien van die (delen van) percelen geen sprake is van blijvend grasland of natuurlijk grasland. Met riet begroeide percelen zijn ook geen bouwland. Daarom heeft verweerder de met riet begroeide (delen van) percelen terecht niet subsidiabel gesteld. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
5.1
Appellante betwist verder de korting die is opgelegd. Een sanctie moet een doel hebben. Na drie jaar is daar geen sprake meer van. Het opleggen van de sanctie is ook in strijd met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Het opleggen van een nieuwe boete na 2,5 jaar is in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Verder is de boete onevenredig.
5.2
Het College overweegt dat de opgelegde sanctie rechtstreeks voortvloeit uit artikel 58 van Verordening 1122/2009 dat voorziet in een naar de ernst van de geconstateerde onregelmatigheid gedifferentieerd sanctiestelsel. Dit stelsel is, gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie inzake vergelijkbare bepalingen in Verordening (EEG) nr. 3887/92 (arrest van 17 juli 1997, C-354/95, National Farmers Union), niet strijdig met het evenredigheidsbeginsel. Appellante hanteert met haar verwijzing naar het Handvest van de grondrechten en artikel 6 van het EVRM kennelijk als uitgangspunt dat de korting een strafrechtelijke sanctie is. Dat betoog slaagt niet. In zijn uitspraak van 11 augustus 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:249) heeft het College erop gewezen dat het Hof van Justitie van de Europese Unie in bestendige jurisprudentie heeft geoordeeld dat op grond van verordeningen betreffende het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) uitgevaardigde sancties niet strafrechtelijk van aard zijn. Ook de Hoge Raad heeft dit geoordeeld (zie het arrest van de Hoge Raad van 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:241). Voor zover appellante een beroep heeft willen doen op verjaring slaagt dat gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 maart 2017, ECLI:EU:C:2017:160 niet. Vanaf het moment van de GO is immers nog geen vier jaar verstreken.
6. Het voorgaande betekent dat het beroep ongegrond is.
7. Voor een proceskostenveroordeling ziet het College tot slot geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2017.
w.g. H.B. van Gijn w.g. C.M. Leliveld