ECLI:NL:CBB:2017:92

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 maart 2017
Publicatiedatum
29 maart 2017
Zaaknummer
16/495
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom opgelegd wegens overtredingen van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren met betrekking tot de huisvesting van een hond

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 maart 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant, die verantwoordelijk werd gehouden voor de verzorging van een hond, kreeg een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtredingen van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren. De last was opgelegd na een controle door de dierenpolitie, waarbij werd vastgesteld dat de hond in een te klein hok verbleef en onvoldoende bescherming had tegen nadelige weersinvloeden. De appellant had niet voldaan aan de eisen die gesteld worden aan de huisvesting van de hond, zoals voldoende ruimte en schaduw. Ondanks dat de appellant aanpassingen had gedaan aan de kennel, oordeelde het College dat deze niet voldoende waren om aan de wettelijke eisen te voldoen. Het College bevestigde dat de appellant als houder van de hond kon worden aangemerkt, omdat hij verantwoordelijk was voor de verzorging en huisvesting van de hond. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en de opgelegde last onder dwangsom bleef van kracht.

Uitspraak

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/495
11350

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 maart 2017 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant,

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder,

(gemachtigde: mr. F.L. Jagt).

Procesverloop

Bij besluit van 21 oktober 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren.
Bij besluit van 11 april 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2017. Appellant is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 1 oktober 2015 is
door een agent van de dierenpolitie een controle uitgevoerd. De controle is uitgevoerd op een terrein dat in eigendom is van appellant. Op het terrein is een gebouw gevestigd waar jongeren begeleid wonen en in een kennel, behorend bij het gebouw, werd een hond gehouden. De controle is vastgelegd in een toezichtrapport van een toezichthouder van de Landelijke Inspectiedienst (LID) met nummer LID/B/1-10-2015 13.00/AV (het toezichtrapport). Daarin zijn, voor zover van belang, de volgende bevindingen neergelegd:
“De hond zat in een kennel van 2.10m bij 2.10m en deze kennel stond bijna volledig in de zon. De dierenagent zag dat de hond het warm had en aan het hijgen was. Er was 1 klein stukje schaduw waar hij alleen in kon als hij bleef staan, dit was op dit moment van de dag linksachterin de kennel, als men ervoor staat. De dierenagente zag dat de zon van ’s ochtends
vroeg tot ’s avonds hoogstwaarschijnlijk in de kennel zou schijnen, omdat de zon om 12.30 uur net voorbij het midden van de kennel was. Er stonden geen hoge bomen of iets dergelijks, wat schaduw zou kunnen geven. De dierenagent zag dat er in deze kennel een klein schuilhok stond, met daarin een dikke matras (…). De dierenagente zag dat deze matras ongeveer 20 centimeter dik was. (…) Ze zag dat de matras te lang was waardoor de zijkant van het hok linksbovenachter (naar het hok kijkend) uit zijn voegen raakte en daar een stukje zichtbaar was. (…) Zij zag dat er voor de hond net genoeg hoogte was om erin te liggen en zijn kop hoog te houden. De dierenagente zag dat de hond alleen opgekruld in het hok kon liggen.
(…)
De jongeren zitten overdag op dagbesteding en vanaf 17.00 tot de volgende ochtend 9 uur op doordeweekse dagen is er begeleiding aanwezig, in de weekenden is dat van 14.00 tot 9.00 uur. De honden zitten dus in ieder geval van 9 tot 17 uur in de kennel en daarvoor en daarna is er iemand aanwezig die op de honden kan letten en worden de honden uitgelaten (…).
(…)
Vervolgens heeft de dierenagente gesproken met betrokkene 1.
(…)
Betrokkene 1 verklaarde verder dat de hond er verder prima uitzag en prima verzorgd werd, er lagen immers toch geen uitwerpselen in de kennel. De dierenagente zei dat de hond voor zover zij kon zien inderdaad in een goede vachtverzorgings- en voedingsconditie leek te zijn, maar dat de hond het heel warm had en dat hij geheel geen schaduw had, ook niet in zijn nachthok, waar hij niet eens goed inpaste en alleen op een dik matras kon liggen in de opening die naar de zon gericht was. Betrokkene zei dat dat zo kon zijn en toen begon hij weer over de maten.
De dierenagente heeft vervolgens gevraagd wie er verantwoordelijk was voor de honden. De dierenagente hoorde dat betrokkene 1 verklaarde dat hij dat was. Als er een hond naar de dierenarts moest dan ging hij dat doen of als er iets anders was dan zorgde hij daarvoor, hij had immers toen het niet ging er ook voor gezorgd dat er een pup weer weggehaald was bij een van de bewoners.
(…)
De dierenagente heeft vervolgens de algemeen directeur van deze woongroep gesproken, zijnde betrokkene 2. Betrokkene 2 gaf aan dat hij samen met betrokkene 1 verantwoordelijk is voor de honden. En dat zij hebben afgesproken dat de honden door de jongeren/cliënten verzorgd kunnen worden.
(…)

Overtredingen:

De hond heeft de beschikking over een te klein nachthok, in het nachthok moet een hond voldoende ruimte hebben, hij moet rechtop kunnen staan, zich goed kunnen omdraaien en languit en op zijn zij kunnen liggen met gestrekte poten, dat kan nu niet.
De hond heeft een groot deel van de dag geen beschikking over schaduw, de hond moet ten alle tijden kunnen schuilen tegen nadelige weersinvloeden.”.
1.2
Aan het primaire besluit is, onder verwijzing naar het toezichtrapport, ten grondslag gelegd dat bij de controle is vastgesteld dat de gezondheid en het welzijn van de hond is benadeeld. Bij de last is appellant opgedragen er voor 27 oktober 2015 voor te zorgen dat zijn hond toegang heeft tot een hok dat voldoende ruimte en bescherming tegen weersinvloeden biedt aan zijn hond. De last onder dwangsom is gedurende twee jaar van toepassing.
1.3
Op 28 oktober 2015 en 10 november 2015 zijn op het perceel hercontroles uitgevoerd door een toezichthouder van de LID. De bevindingen van deze controles zijn vastgelegd in een toezichtrapport met nummer LID/B/10-11-2015 16.20/AV. De toezichthouder heeft, voor zover van belang, het volgende geconstateerd:
“Op 28 oktober 2015 omstreeks 14.45 uur heb ik, rapporteur, een hercontrole uitgevoerd op het adres (…) te [plaats] . (…) Ik zag dat dat hond nog steeds over hetzelfde te kleine nachthok beschikte. Hierin kon de hond niet rechtop staan, niet rechtop zitten, zich niet omdraaien en niet languit liggen met gestrekte poten.
(…)
Op 6 november 2015 heb ik, rapporteur, telefonisch gesproken. Hij gaf aan dat de hond nu een veel grotere kennel had, hij had het tussenschot weggehaald tussen 2 kennels. Ook had hij voor platen gezorgd om de zon tegen te houden. Tevens gaf hij aan dat de hond nu een veel groter nachthok had, de afmetingen waren volgens hem ongeveer 114x75x140 cm.
(…)
Op 10 november 2015 omstreeks 16.20 uur heb ik, rapporteur, een hercontrole uitgevoerd op het adres (…) te [plaats] . Dit omdat RVO betrokkene uitstel had gegeven tot 4 november 2015 om de maatregel op te volgen. (…) Ik zag dat de hond nu de beschikking had over 2 kennels. (…) Ik zag dat er platen voor de kennels zaten, volgens betrokkene was dat om de zon tegen te houden. Ik zag dat hond over een erg groot nachthok beschikte, wat groot genoeg was voor de hond om in te staan, te zitten, zich om te draaien, languit te kunnen liggen met gestrekte poten.
Betrokkene heeft zich gehouden aan de opgelegde maatregel.”.
1.4
In een brief van 20 november 2015 is appellant meegedeeld dat tijdens de hercontrole op 10 november 2015 is vastgesteld dat de maatregel is uitgevoerd en dat is voldaan aan de opgelegde last.
1.5
Aan het bestreden besluit is – voor zover hier van belang – ten grondslag gelegd dat niet is voldaan aan de eisen van artikel 3.2, vierde lid, van het Besluit houders van dieren. De eisen van voornoemd artikellid zijn in dit geval van toepassing omdat de hond niet slechts incidenteel in de kennel verbleef, zodat niet is voldaan aan de uitzonderingssituatie van artikel 3.1, tweede lid, van het Besluit houders van dieren. Volgens verweerder is appellant terecht als houder van het dier aangemerkt. Tijdens de inspectie is door een woonbegeleider verklaard dat appellant de eigenaar was van de hond. Appellant heeft bovendien zelf verklaard verantwoordelijk te zijn voor de hond. Voorts is appellant degene die de overtreding heeft beëindigd door gevolg te geven aan de last. De betrokkenheid bij en zeggenschap over de zorg en de huisvesting van de hond is zodanig dat appellant als houder van de hond kan worden aangemerkt. Voorts blijkt uit de in het toezichtrapport vermelde constateringen van de agent van de dierenpolitie dat het hondenhok in de kennel niet voldoende ruim was en dat de kennel onvoldoende bescherming bood tegen nadelige weersinvloeden. Aan de voorwaarden die worden gesteld in de deskundigenverklaring "Permanent buiten huisvesten van honden” van de Universiteit Utrecht van 17 april 2015 was niet voldaan.
2. De Wet dieren luidt voor zover van belang als volgt:
“Artikel 2.1. Dierenmishandeling
1. Het is verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van het dier te benadelen.
(…).
Artikel 2.2. Houden van dieren
(…)
8. Het is houders van dieren verboden aan deze dieren de nodige verzorging te onthouden.”.
In het Besluit houders van dieren staat, voor zover hier van belang, vermeld:
“Artikel 3.1. Verbod op vastleggen of in een ren houden van een hond
1. Het is de eigenaren of gebruikers van erven, landerijen of andere terreinen verboden daarop een hond te houden, die:
(…)
b. is ingesloten in een ren, indien niet is voldaan aan artikel 3.3, of
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de hond incidenteel is vastgelegd of in een ren wordt gehouden.
Artikel 3.3. Houden van een hond in een ren
1. De ren, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onderdeel b;
a. is uitsluitend bestemd voor het verblijf van één hond of meerdere honden;
b. is aan één zijde open;
c. heeft voldoende oppervlak en hoogte voor de hond of honden die erin wordt gehouden.
(…)
3 Artikel 3.2, vierde lid, is van toepassing.
(…).”
Artikel 3.2. Vastleggen van een hond
(…)
4. De hond heeft toegang tot een hok dat:
a. voldoende ruimte biedt aan die hond;
b. de hond bescherming biedt tegen nadelige weersinvloeden en kou;
c. eenvoudig kan worden gereinigd.”.
3. Het College dient de vraag te beantwoorden of verweerder bij het bestreden besluit terecht heeft vastgesteld dat appellant artikel 2.1, eerste lid en artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren en artikel 3.1, aanhef en onder b, artikel 3.3, derde lid en artikel 3.2, vierde lid, van het Besluit houders van dieren heeft overtreden en verweerder om die reden bevoegd was tot het opleggen van een last onder dwangsom. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
4.1
Appellant betwist allereerst dat hij als overtreder kan worden aangemerkt. De woonbegeleider heeft, in tegenstelling tot wat is vermeld in het toezichtrapport, nooit gezegd dat appellant de eigenaar van de hond is. Appellant heeft een verklaring van de betreffende woonbegeleider bijgevoegd. Ook heeft appellant een verklaring bijgevoegd van de eigenaar van de hond, waaruit blijkt dat hij en niet appellant eigenaar is. Appellant betwist dat hij zeggenschap had over de hond. Vanaf het moment dat de hond het terrein aan het betreffende adres heeft betreden is de zeggenschap van appellant over de hond nul. Appellant moet zelfs toestemming vragen om het terrein te mogen betreden.
4.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellant terecht als houder is aangemerkt. De verklaring achteraf van de woonbegeleider kan hetgeen is vermeld in het toezichtrapport niet meer weerleggen, aangezien het toezichtrapport kort na de inspectie is opgesteld en de verklaring pas geruime tijd daarna is opgesteld. Appellant heeft de hond bij de bewoners van het gebouw geplaatst dat hij als eigenaar verhuurt. Appellant heeft de zeggenschap over het gebouw en over de hondenhuisvesting. Verder betaalt appellant het voer, de inentingen en wormenkuren. Ten slotte heeft appellant de overtreding beëindigd. Om al deze redenen is appellant terecht als houder aangemerkt.
4.3.
Op grond van artikel 1 van de Wet dieren, wordt onder houder verstaan: “eigenaar, houder of hoeder”. Uit de uitspraak van het College van 1 september 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:261) volgt dat, mede gelet op de wetsgeschiedenis bij artikel 1 van de Wet dieren, voor de vraag wie als houder van een dier kan worden aangemerkt niet doorslaggevend is wie de eigenaar van het dier is maar wie het dier in feitelijke zin onder zich heeft. Het College is van oordeel dat aannemelijk is dat (ook) appellant de hond in feitelijke zin onder zich had. Daartoe is van belang dat appellant heeft verklaard de hond tijdelijk onder zich te hebben genomen op verzoek van de eigenaar van de hond en de hond te hebben geplaatst bij de betreffende woongroep. De kennel waarin de hond verbleef staat op een terrein dat in eigendom is van appellant. Verder heeft appellant tijdens de inspectie verklaard dat hij (mede) verantwoordelijk was voor de hond en dat hij de hond zo nodig naar de dierenarts bracht of als er iets anders was hij daarvoor dan zorgde. Dit komt ook overeen met hetgeen in het bezwaarschrift staat vermeld over hoog opgelopen kosten voor voer, inentingen, wormenkuur enz. In het licht van het vorenstaande kan in het midden blijven of appellant al dan niet eigenaar was van de hond. De grief slaagt niet.
5.1
Appellant betwist verder dat sprake is van overtreding van de hiervoor in rechtsoverweging 3 genoemde wettelijke voorschriften. Volgens appellant staat het toezichtrapport vol leugens, verdraaiingen en onkunde. Appellant heeft hierover een klacht ingediend en vervolgens zijn excuses gemaakt en disciplinaire maatregelen getroffen. De handhaving werd gebaseerd op een deskundigenrapport van de Universiteit van Utrecht. Appellant kan echter met zekerheid stellen dat als de onderzoekers onderzoek zouden doen naar het verblijf en de algehele verzorging van specifiek deze hond, ze appellant 100% in het gelijk zouden stellen. De verrichtte aanpassingen zijn alleen uitgevoerd om verdere problemen met de betrokken instanties te voorkomen. De aanpassingen zijn voor het welzijn van de hond waardeloos.
5.2.
Allereerst is het College van oordeel dat verweerder terecht als uitgangspunt heeft genomen dat er in dit geval geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat de hond slechts incidenteel in de kennel verbleef, zoals bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, van het Besluit houders van dieren. Dit heeft tot gevolg dat het hok in de kennel diende te voldoen aan hetgeen is bepaald in artikel 3.2, vierde lid, van het Besluit houders van dieren.
5.3
Volgens vaste jurisprudentie van het College mag beginsel mag worden afgegaan op de inhoud van in een toezichtrapport vermelde waarnemingen van feiten. In hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot het toezichtrapport ziet het College onvoldoende grond om aan de juistheid van de daarin vermelde constateringen met betrekking tot het hok van de hond te twijfelen. Het College ziet geen aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling van appellant dat het toezichtrapport wat betreft het hok onwaarheden en verdraaiingen bevat. Uit het toezichtrapport blijkt dat er in de kennel een klein hondenhok stond. In dat hok lag een dikke matras die te lang was, waardoor het hok aan de achterzijde uit zijn voegen raakte. Gelet op de grootte van het hok kon de hond alleen een liggende houding aannemen en opgekruld in het hok liggen. Deze waarnemingen bieden naar het oordeel van het College voldoende grondslag voor de conclusie dat het hok onvoldoende ruimte bood aan de hond. De constateringen in het rapport bieden eveneens voldoende grondslag voor de conclusie dat er onvoldoende bescherming was tegen nadelige weersinvloeden, aangezien de hond slechts op een klein stukje van de kennel uit de zon kon staan en het hok vanwege het gebrek aan ruimte ook geen bescherming bood tegen nadelige weersinvloeden. Gelet hierop heeft verweerder terecht vastgesteld dat de in rechtsoverweging 3 genoemde wettelijke voorschriften zijn overtreden. Appellant wordt gelet op het voorgaande niet gevolgd in de stelling dat aanpassingen van het hondenhok niet nodig waren. Ten aanzien van de eerdergenoemde deskundigenverklaring van de Universiteit van Utrecht heeft verweerder ter zitting opgemerkt dat deze, anders dan in het bestreden besluit vermeld staat, niet één op één kan worden toegepast in deze situatie. De deskundigenverklaring ziet namelijk op de situatie dat een hond 24 uur per dag in een kennel verblijft. Daarvan is in dit geval geen sprake. Volgens verweerder bieden de constateringen tijdens de inspectie echter voldoende grondslag voor de geconstateerde overtredingen. Het College volgt verweerder in dit standpunt. Het betoog slaagt niet.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, voorzitter, in aanwezigheid van mr. L.N. Foppen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2017.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. L.N. Foppen