1.5Aan het bestreden besluit is – voor zover hier van belang – ten grondslag gelegd dat niet is voldaan aan de eisen van artikel 3.2, vierde lid, van het Besluit houders van dieren. De eisen van voornoemd artikellid zijn in dit geval van toepassing omdat de hond niet slechts incidenteel in de kennel verbleef, zodat niet is voldaan aan de uitzonderingssituatie van artikel 3.1, tweede lid, van het Besluit houders van dieren. Volgens verweerder is appellant terecht als houder van het dier aangemerkt. Tijdens de inspectie is door een woonbegeleider verklaard dat appellant de eigenaar was van de hond. Appellant heeft bovendien zelf verklaard verantwoordelijk te zijn voor de hond. Voorts is appellant degene die de overtreding heeft beëindigd door gevolg te geven aan de last. De betrokkenheid bij en zeggenschap over de zorg en de huisvesting van de hond is zodanig dat appellant als houder van de hond kan worden aangemerkt. Voorts blijkt uit de in het toezichtrapport vermelde constateringen van de agent van de dierenpolitie dat het hondenhok in de kennel niet voldoende ruim was en dat de kennel onvoldoende bescherming bood tegen nadelige weersinvloeden. Aan de voorwaarden die worden gesteld in de deskundigenverklaring "Permanent buiten huisvesten van honden” van de Universiteit Utrecht van 17 april 2015 was niet voldaan.
2. De Wet dieren luidt voor zover van belang als volgt:
“Artikel 2.1. Dierenmishandeling
1. Het is verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van het dier te benadelen.
(…).
Artikel 2.2. Houden van dieren
(…)
8. Het is houders van dieren verboden aan deze dieren de nodige verzorging te onthouden.”.
In het Besluit houders van dieren staat, voor zover hier van belang, vermeld:
“Artikel 3.1. Verbod op vastleggen of in een ren houden van een hond
1. Het is de eigenaren of gebruikers van erven, landerijen of andere terreinen verboden daarop een hond te houden, die:
(…)
b. is ingesloten in een ren, indien niet is voldaan aan artikel 3.3, of
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de hond incidenteel is vastgelegd of in een ren wordt gehouden.
Artikel 3.3. Houden van een hond in een ren
1. De ren, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onderdeel b;
a. is uitsluitend bestemd voor het verblijf van één hond of meerdere honden;
b. is aan één zijde open;
c. heeft voldoende oppervlak en hoogte voor de hond of honden die erin wordt gehouden.
(…)
3 Artikel 3.2, vierde lid, is van toepassing.
(…).”
Artikel 3.2. Vastleggen van een hond
(…)
4. De hond heeft toegang tot een hok dat:
a. voldoende ruimte biedt aan die hond;
b. de hond bescherming biedt tegen nadelige weersinvloeden en kou;
c. eenvoudig kan worden gereinigd.”.
3. Het College dient de vraag te beantwoorden of verweerder bij het bestreden besluit terecht heeft vastgesteld dat appellant artikel 2.1, eerste lid en artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren en artikel 3.1, aanhef en onder b, artikel 3.3, derde lid en artikel 3.2, vierde lid, van het Besluit houders van dieren heeft overtreden en verweerder om die reden bevoegd was tot het opleggen van een last onder dwangsom. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.