ECLI:NL:CBB:2017:488

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 december 2017
Publicatiedatum
19 februari 2018
Zaaknummer
16/901
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen betalingsrechten GLB en actieve landbouwer inschrijving KVK

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gaat het om de afwijzing van aanvragen van een appellante, een B.V., voor toewijzing van betalingsrechten en de nationale reserve voor jonge landbouwers. De staatssecretaris van Economische Zaken, als verweerder, heeft de aanvragen afgewezen op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB, omdat appellante niet als actieve landbouwer werd aangemerkt. Dit zou zijn omdat zij niet stond ingeschreven met een hoofd- of nevenactiviteit landbouw in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) en geen SBI-code had vermeld die als landbouwactiviteit wordt beschouwd.

De appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat zij wel degelijk als actieve landbouwer moet worden aangemerkt, omdat zij op de relevante datum als agrarisch ondernemer geregistreerd stond. Het College heeft de zaak op 10 mei 2017 ter zitting behandeld, waarbij de appellante zich liet vertegenwoordigen door een gemachtigde.

Het College heeft overwogen dat de eis van actieve landbouwer niet zo strikt moet worden geïnterpreteerd als door de verweerder is gedaan. De relevante regelgeving, met name artikel 2.3 van de Uitvoeringsregeling, vereist enkel een verkorte omschrijving van een landbouwactiviteit en niet per se een SBI-code. Het College concludeert dat de appellante ten onrechte niet als actieve landbouwer is aangemerkt, omdat zij op de relevante datum wel degelijk was ingeschreven met een omschrijving die voldoet aan de vereisten van de regeling.

Het beroep is gegrond verklaard, het bestreden besluit is vernietigd en de verweerder is opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat de appellante na de zitting nog stukken heeft ingediend die niet meer in behandeling konden worden genomen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/901
5134

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 december 2017 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante,

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. J.F. Janmaat en mr. M.M. de Vries).

Procesverloop

Bij besluiten van 18 april 2016 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvragen van appellante op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) om toewijzing van betalingsrechten en de toewijzing van betalingsrechten uit de nationale Reserve voor jonge landbouwers afgewezen.
Bij besluit van 26 september 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2017. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het geschil draait om de afwijzing van de aanvragen van appellante om toewijzing van betalingsrechten en om toewijzing van betalingsrechten uit de nationale reserve voor jonge landbouwers. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat appellante niet wordt aangemerkt als actieve landbouwer in de zin van artikel 9 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (Verordening 1307/2013), gelezen in samenhang met artikel 24, eerste lid, van die verordening. In het bestreden besluit heeft verweerder uiteengezet dat de eis van actieve landbouwer verder is ingevuld met de verplichting om uiterlijk 15 juni 2015 als landbouwer of landbouwbedrijf in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) ingeschreven te staan met als hoofd- of nevenactiviteit landbouw (artikel 2.3, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling). Verweerder bepaalt aan de hand van de SBI-code (Standaard Bedrijfsindeling 2008) van de activiteit die is geregistreerd in het handelsregister van de KvK of er sprake is van een landbouwactiviteit. Een SBI-code die begint met 011, 012, 013, 014, 015 of 016 wordt gezien als landbouwactiviteit. Appellante stond weliswaar op 15 juni 2015 ingeschreven in het handelsregister van de KvK, maar niet met hoofd- of nevenactiviteit landbouw, want zonder vermelding van een SBI-code.
3. Appellante voert aan dat zij wel als actieve landbouwer moet worden aangemerkt, omdat zij op 15 juni 2015 als agrarisch ondernemer stond geregistreerd in het handelsregister van de KvK. Door fouten van de KvK zijn wijzigingen van SBI-codes niet tijdig verwerkt.
4.1
Het College overweegt als volgt. Artikel 2.3, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling bepaalde ten tijde en voor zover van belang, dat geen rechtstreekse betalingen worden toegekend aan landbouwers die niet uiterlijk op 15 juni 2015 zijn ingeschreven of waarvan de onderneming niet uiterlijk op 15 juni 2015 is ingeschreven in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007, onder de vermelding van de verkorte omschrijving van een landbouwactiviteit, overeenkomstig artikel 11, onderdeel b of artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van het Handelsregisterbesluit 2008. Bij uitspraak van 27 september 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:314) heeft het College geoordeeld dat – kort gezegd – dit vereiste een correcte uitvoering is van de in artikel 9 van Verordening 1307/2013 aan de lidstaten verleende bevoegdheid.
4.2
Anders dan waarvan verweerder in het bestreden besluit is uitgegaan, gold ten tijde hier van belang niet het vereiste dat de landbouwer of het landbouwbedrijf met als hoofd- of nevenactiviteit landbouw moest staan ingeschreven, terwijl ook het vereiste om met een bepaalde SBI-code te staan ingeschreven geen vereiste is dat is af te leiden uit de toen geldende tekst van artikel 2.3, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling. De tekst van artikel 2.3, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling spreekt slechts van een verkorte omschrijving van een landbouwactiviteit. Ook de artikelen 11 en 15 van het Handelsregisterbesluit spreken slechts van een verkorte aanduiding van de uit te oefenen activiteit. In de toelichting op de Uitvoeringsregeling (Stcrt. 2014 nr. 36127, 16 december 2014, blz. 29) staat weliswaar dat de hoofd- of nevenactiviteit landbouw overeenkomt met de SBI-codes 011 tot en met 015 van de KvK, maar dat betekent niet dat bij het ontbreken van deze code in het register geen sprake kan zijn van een landbouwactiviteit.
4.3
Op 15 juni 2015 stond appellante in het handelsregister van de KvK ingeschreven met als bedrijfsomschrijving de exploitatie van een landbouwbedrijf. Bezien tegen de achtergrond van het vereiste van het zijn van een actieve landbouwer, namelijk dat moet worden voorkomen dat steun wordt verleend aan natuurlijke en rechtspersonen van wie het zakelijke doel niet of nauwelijks is gericht op de uitoefening van landbouw (Stcrt. 2014 nr. 36127,
16 december 2014, blz. 29), is het College van oordeel dat verweerder deze omschrijving van appellante ten onrechte niet heeft aangemerkt als een verkorte omschrijving van een landbouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.3, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling.
5. Het beroep is gegrond en het College vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het College ziet geen mogelijkheid om het geschil finaal te beslissen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van zes weken.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Het door appellante na de zitting nog opgestuurde formulier proceskostenvergoeding kan het College niet meer bij de behandeling van de zaak betrekken. Op grond van artikel 20, tweede lid van Procesregeling bestuursrechterlijke colleges 2014 worden de na de sluiting van het onderzoek ter zitting ongevraagd ingediende stukken geweigerd en aan de betrokken partij teruggezonden.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. H.B. van Gijn en mr. T.P.J.N. van Rijn, in aanwezigheid van mr. M.B. van Zantvoort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2017.
w.g. A. Venekamp w.g. M.B. van Zantvoort