ECLI:NL:CBB:2017:476

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 december 2017
Publicatiedatum
15 februari 2018
Zaaknummer
16/233
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van betalingsrechten in het kader van de GLB-regeling en de beoordeling van overmacht

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 december 2017, zaaknummer 16/233, staat de toewijzing van betalingsrechten centraal. Appellant, een landbouwer, had een aanvraag ingediend voor betalingsrechten op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. Het primaire besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken, dat de aanvraag afwees, werd door appellant bestreden. De staatssecretaris had gesteld dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor toewijzing van betalingsrechten, omdat hij in 2013 geen rechtstreekse betaling had ontvangen en zijn Gecombineerde Opgave te laat had ingediend.

Appellant voerde aan dat er sprake was van overmacht, omdat hij in 2013 meerdere keren in het ziekenhuis was opgenomen. Het College oordeelde dat de verklaring van de huisarts onvoldoende was om aan te tonen dat de ziekenhuisopnames de reden waren voor de te late indiening van de Gecombineerde Opgave. Het College concludeerde dat appellant niet aan de voorwaarden voldeed voor toewijzing van betalingsrechten, zoals vastgelegd in artikel 24 van Verordening 1307/2013.

De uitspraak benadrukt dat de voorwaarden voor toewijzing van betalingsrechten strikt zijn en dat er geen ruimte is voor een belangenafweging als niet aan deze voorwaarden wordt voldaan. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en de aanvraag om toewijzing van betalingsrechten werd afgewezen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/233
5111

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 december 2017 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: ir. S. Boonstra),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. M.A.G. van Leeuwen en mr. C. Hulzebos).

Procesverloop

Bij besluit van 29 december 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellant om toewijzing van betalingsrechten op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 2 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 30 november 2016 heeft appellant een nader stuk overgelegd, te weten de emailcorrespondentie met verweerder over het medische dossier dat appellant wenste te overleggen ter onderbouwing van zijn beroep op overmacht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2017. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van het volgende.
1.1
Appellant heeft met het doen van zijn Gecombineerde Opgave 2015 op 28 mei 2015 toewijzing van betalingsrechten aangevraagd.
1.2
Appellant heeft in 2013 geen rechtstreekse betaling ontvangen. Appellant beschikte over toeslagrechten maar deze zijn niet uitbetaald in 2013, omdat hij zijn Gecombineerde Opgave 2013 te laat had ingediend.
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van appellant om toewijzing van betalingsrechten afgewezen.
2.1
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft uiteengezet dat betalingsrechten kunnen worden toegewezen aan actieve landbouwers die tijdig een aanvraag hiervoor indienen en – kort gezegd – voor 2013 recht hadden op een rechtstreekse betaling overeenkomstig Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1290/2005, (EG) nr. 247/2006, (EG) nr. 378/2007 en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1782/2003 (Verordening 73/2009). Uit het gegevensbestand van verweerder is echter gebleken dat appellant geen recht had op een rechtstreekse betaling in 2013, omdat hij de Gecombineerde Opgave 2013 te laat had ingediend en daardoor geen bedrijfstoeslag heeft ontvangen, zodat appellant niet aan die voorwaarde voldoet. Actieve landbouwers die in 2013 geen rechtstreekse betaling hebben ontvangen, kunnen alsnog in aanmerking komen voor toewijzing van betalingsrechten als ze tijdig een aanvraag hiervoor indienen en uiterlijk 15 mei 2013 ten minste 0,3 hectare fruit, groente, consumptie- en/of pootaardappelen of siergewassen hebben geteeld of een wijngaard van ten minste 0,3 ha hebben geëxploiteerd. Niet is gebleken dat appellant aan deze voorwaarde voldoet. Tot slot komen actieve landbouwers in aanmerking voor toewijzing van betalingsrechten als ze tijdig een aanvraag hiervoor indienen en nooit hebben beschikt over toeslagrechten in eigendom of gehuurd en wel uiterlijk 15 mei 2013 aantoonbaar bepaalde landbouwactiviteiten hebben verricht. Uit het gegevensbestand van verweerder is gebleken dat appellant in 2014 wel heeft beschikt over toeslagrechten, zodat appellant evenmin aan deze voorwaarde voldoet.
2.2
Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat geen sprake was van overmacht bij het te laat indienen van de Gecombineerde Opgave 2013. De verklaring van de huisarts van appellant van 12 juli 2016 dat appellant in 2013 enkele malen is opgenomen in het ziekenhuis waardoor hij bepaalde zaken niet goed heeft kunnen regelen, acht verweerder hiertoe onvoldoende.
3. Appellant voert in de eerste plaats aan dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat hij niet voldoet aan de voorwaarden voor toewijzing van betalingsrechten. Het enkele feit dat appellant geen rechtstreekse betalingen heeft ontvangen in 2013 mag volgens appellant niet ertoe leiden dat zijn aanvraag om toewijzing van betalingsrechten wordt afgewezen. Appellant was ziek in 2013 en is hiervoor meerdere keren in het ziekenhuis opgenomen. Er was hierdoor sprake van een geval van overmacht en/of uitzonderlijke omstandigheden waardoor appellant de aanvraag om uitbetaling van zijn toeslagrechten in 2013 niet tijdig heeft kunnen indienen. Appellant stelt dat de gevolgen van het bestreden besluit onevenredig zijn, omdat hij zonder betalingsrechten vanaf 2015 zijn subsidiabele hectares niet zal kunnen verzilveren. Subsidiair stelt appellant dat hij in aanmerking dient te komen voor toewijzing van betalingsrechten uit de nationale reserve vanwege overmacht en/of uitzonderlijke omstandigheden.
4.1
Bij uitspraak van 9 oktober 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:316) heeft het College onder 5.2 – kort gezegd – geoordeeld dat ingevolge artikel 24, eerste lid, eerste alinea en onder b, van Verordening 1307/2013 alleen dan betalingsrechten worden toegewezen aan landbouwers indien zij, voordat een verlaging en uitsluiting wordt toegepast, naar aanleiding van een daartoe ingediende steunaanvraag voor 2013 recht hadden op betaling van een rechtstreekse betaling van minimaal € 500,-. Voorts heeft het College in die uitspraak onder 5.3 geoordeeld dat de in genoemde bepaling neergelegde keuze van de Uniewetgever, ook indien deze keuze wordt beschouwd tegen de achtergrond van artikel 24, eerste lid, derde alinea en onder c, van Verordening 1307/2013, niet tot onevenredige gevolgen leidt.
4.2
Aangezien appellant voor 2013 geen recht had op betaling van een rechtstreekse betaling van minimaal € 500,-, naar aanleiding van een daartoe ingediende steunaanvraag, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant op grond van artikel 24, eerste lid, eerste alinea en onder b, van Verordening 1307/2013 niet in aanmerking komt voor toewijzing van betalingsrechten.
4.3
Appellants beroep op overmacht of uitzonderlijke omstandigheden slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (zie onder meer het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister, C-210/00, ECLI:EU:C:2002:440, punt 79) moet het begrip “overmacht” inzake landbouwverordeningen aldus worden uitgelegd, dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden. Verweerder heeft in hetgeen appellant heeft aangevoerd terecht geen aanknopingspunt aanwezig geacht voor de conclusie dat sprake was van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden als gevolg waarvan appellant in 2013 zijn aanvraag om betaling van een rechtstreekse betaling te laat heeft ingediend waardoor hij in dat jaar geen recht had op betaling van een rechtstreekse betaling van minimaal € 500,-. De Gecombineerde Opgave 2013 kon worden ingediend vanaf 1 april 2013 tot en met 15 mei 2013 en daarna nog in de kortingsperiode. In de door appellant overgelegde verklaring van de huisarts staat slechts dat er in 2013 sprake was van enkele ziekenhuisopnames, waardoor appellant bepaalde zaken thuis niet goed heeft kunnen regelen. De verklaring vermeldt echter geen data van de opnames en bevat evenmin informatie over de ernst van de gezondheidssituatie van appellant. Reeds om die reden kan uit deze verklaring niet worden geconcludeerd dat de te late indiening van de Gecombineerde Opgave 2013 het directe gevolg is geweest van de ziekenhuisopnames, nog daargelaten dat hieruit evenmin blijkt dat appellant hierdoor niet in staat is geweest om voor het indienen van zijn Gecombineerde Opgave een gemachtigde in te schakelen. Appellant heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat hij gedurende de gehele periode van indiening van de Gecombineerde Opgave 2013 niets heeft kunnen ondernemen om de te late indiening hiervan te voorkomen.
4.4
Voor zover appellant met zijn betoog dat hij door het niet toewijzen van betalingsrechten onevenredig zwaar wordt getroffen, met betrekking tot het bestreden besluit een beroep op het evenredigheidsbeginsel, zoals opgenomen in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht, heeft willen doen, kan dit niet slagen. De belangenafweging die in dit verband dient plaats te vinden, wordt ingevolge het eerste lid van dit artikel beperkt voor zover dit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. De voorwaarden voor toewijzing van betalingsrechten vloeien rechtstreeks voort uit artikel 24 van Verordening 1307/2013. Nu appellant niet aan die voorwaarden voldoet, was verweerder gehouden de aanvraag om toewijzing van betalingsrechten af te wijzen. Hierbij is geen ruimte gelaten voor een belangenafweging.
4.5
Het subsidiaire standpunt van appellant dat hij in aanmerking moet komen voor toewijzing van betalingsrechten uit de nationale reserve faalt. Voor een beroep op de nationale reserve geldt een andere (aanvraag)procedure. Een dergelijke aanvraag ligt hier niet ter beoordeling voor.
5. De conclusie is dat verweerder terecht geen betalingsrechten heeft toegewezen aan appellant.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. A. Venekamp en mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2017.
w.g. R.R. Winter w.g. C.M. Leliveld