ECLI:NL:CBB:2017:439

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 oktober 2017
Publicatiedatum
7 februari 2018
Zaaknummer
11/178
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van de bedrijfstoeslag op basis van luchtfoto's en perceelregistratie

In deze zaak gaat het om een beroep van de Maatschap [naam 1] en [naam 2] tegen de staatssecretaris van Economische Zaken over de vaststelling van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2009. De staatssecretaris had bij besluit van 7 september 2010 de bedrijfstoeslag vastgesteld op basis van luchtfoto's en een nieuw perceelregister. Appellante stelde dat de geconstateerde oppervlakte van de gewaspercelen ten onrechte was vastgesteld op basis van luchtfoto's die na de indiening van de aanvraag waren gemaakt. Het College heeft de zaak behandeld en de relevante Europese regelgeving in overweging genomen, waaronder Verordening (EG) nr. 796/2004. Het College oordeelde dat de staatssecretaris, gezien de hogere nauwkeurigheid van de luchtfoto's, terecht had gehandeld. Appellante had niet aannemelijk gemaakt dat de vaststelling van de oppervlakte op basis van deze luchtfoto's tot onjuiste resultaten had geleid. Daarnaast werd het verzoek om een dwangsom afgewezen, omdat de staatssecretaris tijdig had beslist op het bezwaar van appellante. Het College oordeelde echter dat verweerder ten onrechte geen proceskostenvergoeding had toegekend voor de bezwaarfase, en vernietigde het bestreden besluit in dat opzicht. De totale proceskosten werden vastgesteld op € 127,20.

Uitspraak

uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 11/178
5101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 oktober 2017 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2], te [plaats] , appellante
(gemachtigde: [naam 1] ),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Prijs).

Procesverloop

Bij besluit van 7 september 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2009 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) vastgesteld.
Bij brief van 25 januari 2011 heeft appellante verweerder schriftelijk in gebreke gesteld ten aanzien van het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschrift.
Bij besluit van 1 februari 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit deels herroepen.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 14 april 2011 heeft verweerder het verzoek om toekenning van een dwangsom wegens het te laat beslissen op bezwaar afgewezen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2011. Voor appellante is haar gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het College heeft het onderzoek vervolgens bij beslissing van 29 februari 2012 heropend naar aanleiding van de behandeling van soortgelijke zaken door een meervoudige kamer ter zitting van 14 maart 2012, vanwege het mogelijke belang van die behandeling voor de onderhavige zaak. De behandeling van die zaken heeft geleid tot de uitspraak van 24 oktober 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BY2054, waarin het College aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) een prejudiciële vraag heeft voorgelegd inzake (kort gezegd) de wijze van vaststellen van de subsidiabele oppervlakte, meer in het bijzonder de verhouding tussen teledetectie en een fysieke veldinspectie. Het Hof heeft op 10 april 2014 arrest gewezen (C-485/12).
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld op het arrest te reageren. Zij hebben hiervan geen gebruik gemaakt.

Overwegingen

1. Appellante heeft met de door haar op 27 april 2009 ingediende Gecombineerde opgave verzocht om uitbetaling van haar toeslagrechten over het jaar 2009 en heeft daartoe 22 gewaspercelen met een totale oppervlakte van 40,20 ha opgegeven. Bij besluit van 28 december 2009 is aan appellante een voorschot toegekend van € 25.739,34.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de geconstateerde oppervlakte van alle percelen gezamenlijk op basis van een beoordeling van luchtfoto’s vastgesteld op 35,75 ha en de bedrijfstoeslag vastgesteld op € 17.375,27. Dat heeft niet geleid tot terugvordering van bedrijfstoeslag, omdat in de gevallen waarin het uitbetaalde voorschot hoger was dan het verschuldigde bedrag besloten is het teveel betaalde bedrag niet terug te vorderen.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat hij een aantal van de gewaspercelen zoals opgegeven door appellante, heeft gesplitst. Aan de hand van een herbeoordeling van luchtfoto’s heeft verweerder de geconstateerde oppervlakte van de (gesplitste) gewaspercelen met de nummers 1, 2, 4 tot en met 6, 10 tot en met 13, 19, 20, 23 tot en met 25, 27 en 29 aangepast en de subsidiabele oppervlakte van alle percelen gezamenlijk vastgesteld op 36,19 ha. Verweerder heeft het primaire besluit in zoverre herroepen.
3. Appellante heeft tegen het bestreden besluit aangevoerd dat verweerder de geconstateerde oppervlakte van de percelen ten onrechte heeft vastgesteld op basis van het nieuwe perceelregister en luchtfoto’s die na het indienen van de Gecombineerde opgave van de percelen zijn gemaakt. Deze opgave had moeten worden beoordeeld aan de hand van de toen beschikbare gegevens. Splitsing van de percelen, zoals vermeld in het bestreden besluit, was toen nog helemaal niet aan de orde.
4. Verweerder heeft aangevoerd dat het als lidstaat administratieve controles moet uitvoeren ten aanzien van steunaanvragen, waaronder de verificatie van subsidiabele oppervlakte. Daartoe moet de lidstaat een systeem voor identificatie van percelen opzetten. De in de verzamelaanvraag aangegeven gewaspercelen worden vergeleken met de in dat systeem opgenomen referentiepercelen. Aangezien de kaartlaag van de referentiepercelen voldoende nauwkeurig en actueel moet zijn, is in 2009 een nieuwe kaartlaag Agrarisch Areaal Nederland (AAN) ingevoerd. Daarbij zijn de perceelgrenzen nauwkeuriger dan voorheen langs diverse landschapselementen gelegd en zijn niet-subsidiabele delen daarbuiten gelaten. Weggelaten zijn onder meer water, paden en bermen.
Aan de hand van de geactualiseerde referentielaag is de aanvraag bedrijfstoeslag 2009 van appellante opnieuw beoordeeld. Verweerder heeft betoogd, dat met de door hem gehanteerde luchtfoto’s die gebruikt worden om een identificatiesysteem als bedoeld in artikel 17 van Verordening (EG) nr. 73/2009 tot stand te brengen, de oppervlakte van een perceel en de beschikbaarheid daarvan voor agrarisch gebruik het meest exact kan worden vastgesteld. Verweerder heeft toegelicht dat het bestreden besluit niet gebaseerd is op een controle ter plaatse als bedoeld in artikel 29 van Verordening (EG) nr. 796/2004, maar op een administratieve controle waarop de artikelen 20 van Verordening (EG) nr. 73/2009 en 28 van Verordening (EG) nr. 796/2004 betrekking hebben.
5. Het College overweegt het volgende.
5.1
De geconstateerde oppervlakte is in het geval van de bedrijfstoeslagregeling de oppervlakte waarvoor aan alle in de voorschriften voor de toekenning van de steun gestelde voorwaarden is voldaan en gepaard gaat met een overeenkomstig aantal toeslagrechten. Het geschil spitst zich toe op de wijze waarop de geconstateerde oppervlakte is vastgesteld door verweerder.
5.2
Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem waarin is voorzien bij verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 972/2007 van de Commissie van 20 augustus 2007 luidde voor zover en ten tijde van belang als volgt:
“Artikel 23 – Algemene beginselen
1. De administratieve controles en de controles ter plaatse waarin deze verordening voorziet, worden zo uitgevoerd dat een doeltreffende verificatie wordt gegarandeerd van de naleving van de voorwaarden voor de steunverlening en van de eisen en normen die relevant zijn in het kader van de randvoorwaarden.
(…)
Artikel 24 – Kruiscontroles
1. De in artikel 23 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 bedoelde administratieve controles maken de opsporing van onregelmatigheden, in het bijzonder de automatische opsporing daarvan met behulp van computermiddelen, mogelijk en omvatten kruiscontroles:
(…)
c) door de in de verzamelaanvraag aangegeven percelen landbouwgrond te vergelijken met de in het systeem voor de identificatie van de percelen landbouwgrond opgenomen referentiepercelen om na te gaan of de oppervlakten als zodanig voor steun in aanmerking komen
(…)
2. Uit de kruiscontroles voortvloeiende indicaties omtrent onregelmatigheden geven aanleiding geven tot een vervolgactie in de vorm van enige andere passende administratieve procedure en, zo nodig, een controle ter plaatse.”
5.3
Het College overweegt als volgt. In het arrest in de zaak C-485/12 (ECLI:EU:C:2014: 250) heeft het Hof overwogen dat artikel 24, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 bepaalt dat de constatering van onjuistheden in de aangifte van de landbouwer aanleiding geeft tot een vervolgactie in de vorm van enige passende administratieve procedure en zo nodig een controle ter plaatse. Dit geldt - ingevolge de doelstelling van artikel 23, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 - ook als die onregelmatigheden aan het licht zijn gekomen door een vergelijking tussen opgegeven percelen landbouwgrond en recente luchtbeelden die worden gebruikt voor actualisering van het systeem voor identificatie van de landbouwpercelen en die na de indiening van de aanvraag zijn gemaakt. Wordt een onregelmatigheid geconstateerd dan is het aan de bevoegde autoriteit om te beoordelen welke maatregelen dienen te worden genomen. Uit het voorgaande volgt dat de bevoegde autoriteit die geen enkele twijfel koestert over de meetgegevens die zij heeft ontleend aan de luchtbeelden waarover zij beschikt, in elk geval niet verplicht is om de betrokken percelen ter plaatse op te meten. Zou de bevoegde autoriteit in het geval zij een onregelmatigheid constateert altijd de percelen ter plaatse moeten meten, dan zou de beoordelingsruimte betekenisloos zijn, aldus het Hof.
5.4
Gelet op dit arrrest overweegt het College dat verweerder, gezien de hogere nauwkeurigheid van de bepaling van oppervlaktes op basis van de recentere luchtfoto’s, daarvan in deze zaak heeft kunnen uitgaan, ook al zijn deze foto’s gemaakt nadat appellante de aanvraag heeft ingediend. Appellante heeft niet concreet gemotiveerd en aannemelijk gemaakt dat het vaststellen van de referentiepercelen en de oppervlakte van de gewaspercelen op basis van deze luchtfoto’s tot onjuiste of onbetrouwbare resultaten heeft geleid.
6.1
Ingevolge artikel 4:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van een dwangsom, voor zover deze beschikking wordt betwist. Appellante heeft tegen het besluit van 14 april 2011 aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de eerdere telefonische mededeling dat zij niet instemt met het uitstellen van het nemen van een beslissing op bezwaar. Dat geen recht op een dwangsom zou bestaan omdat is beslist binnen twee weken na ingebrekestelling is volgens appellante dan ook onjuist.
6.2
Het College volgt appellante niet in haar stelling. Voor een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, lid 3, Awb geldt de eis dat uit een geschrift duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen (zie ook: Hoge Raad, uitspraak van 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1121). De mondelinge mededeling van appellante voldoet derhalve niet aan de vereisten die de Awb daaraan stelt. Verweerder heeft dan ook terecht het verzoek om een dwangsom afgewezen. Nu vast staat dat verweerder met het bestreden besluit binnen twee weken na de schriftelijke ingebrekestelling van appellante van 25 januari 2011 heeft beslist op het bezwaar van appellante, heeft verweerder, gelet op artikel 4:17, derde lid, van de Awb, appellante terecht geen dwangsom toegekend wegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift.
7.1
De beroepsgrond dat verweerder ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend voor de bezwaarfase slaagt. Naar het oordeel van het College moet de opmerking van appellante in haar brief van 25 januari 2011 ten aanzien van het op verweerder verhalen van de kosten die in verband met de behandeling van het bezwaar worden gemaakt, worden opgevat als een verzoek om vergoeding van deze kosten. Verweerder heeft dit ook niet betwist. Bij het bestreden besluit is op dit verzoek echter niet beslist, in strijd met artikel 7:15, derde lid, Awb. Het beroep is in zoverre gegrond en het bestreden besluit wordt daarom in zoverre vernietigd. Het College zal verweerder veroordelen in de door appellante in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep gemaakte proceskosten. Het College stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) als volgt vast.
7.2
Op grond van het Besluit komen voor vergoeding in aanmerking de door appellante gemaakte reiskosten en verletkosten. Nu geen sprake is van door een derde verleende rechtsbijstand komen (de door appellante aangevoerde) kosten gemoeid met het opstellen van een pleitnota op grond van het Besluit niet in aanmerking voor vergoeding. Op grond van artikel 1, aanhef en onder c, en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit worden reiskosten van een partij vergoed. Op basis van de kosten van openbaar vervoer komen voor vergoeding in aanmerking de gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de hoorzitting en de zitting bij het College (€ 35,40 en € 25,30) € 60,70. Op grond van artikel 1, aanhef en onder d, en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit worden verletkosten van een partij of een belanghebbende vergoed overeenkomstig een tarief dat, afhankelijk van de omstandigheden, tussen € 7 en € 81,- per uur bedraagt. Bij gebrek aan stukken ter onderbouwing van de gemaakte verletkosten wordt volstaan met de minimale forfaitaire uurvergoeding, derhalve € 7,- per uur. Voor vergoeding van verletkosten komt daarom in aanmerking 4,5 uur voor het bijwonen van de zitting van het College (4,5 x € 7,-) € 31,50 en de verletkosten voor het bijwonen van de hoorzitting in bezwaar (5 x € 7,-) € 35,-. De totale voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 127,20.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep op het punt van de proceskosten in bezwaar gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 302,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 127,20.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2017.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. A.G.J. van Ouwerkerk