3. Het bestreden besluit en verweerders nadere toelichting
Een lidstaat moet administratieve controles uitvoeren ten aanzien van steunaanvragen, waaronder de verificatie van subsidiabele oppervlakte. Daartoe moet de lidstaat een systeem voor identificatie van percelen opzetten. Dan worden de in de verzamelaanvraag aangegeven gewaspercelen vergeleken met de in dat systeem opgenomen referentiepercelen.
Aangezien de kaartlaag van de referentiepercelen voldoende nauwkeurig en actueel moet zijn, is in 2009 een nieuwe kaartlaag Agrarisch Areaal Nederland (AAN) ingevoerd. Daarbij zijn de perceelsgrenzen nauwkeuriger dan voorheen langs diverse landschapselementen gelegd en zijn niet-subsidiabele delen daarbuiten gelaten. Weggelaten zijn onder meer water, paden en bermen.
Aan de hand van de geactualiseerde referentielaag is de aanvraag bedrijfstoeslag 2009 van appellante opnieuw beoordeeld. Voor zover daartoe aanleiding was heeft verweerder daarbij rekening gehouden met de door appellante opgegeven perceelswijzigingen en opmerkingen in het perceelsregister.
Bij het beoordelen van een verzamelaanvraag kan het gebeuren dat niet elke onregelmatigheid wordt opgemerkt dan wel tot gevolgen leidt. Met het actualiseren van de referentiepercelen is gekeken of er mogelijk onregelmatigheden aanwezig zijn, die in andere jaren niet of niet voldoende zijn opgemerkt. De in bezwaar aangevoerde grond dat de opgegeven oppervlakte, ondanks het mogelijk aanwezig zijn van onregelmatigheden, in voorgaande jaren wel is goedgekeurd, kan appellante dan ook niet baten.
Voorts heeft verweerder overwogen dat bij de voorbereiding van de besluiten in het kader van de bedrijfstoeslag 2009 voor zover mogelijk is gekeken naar de wijzigingen die begin 2010 zijn aangebracht in het perceelsregister. Inmiddels zijn alle wijzigingen beoordeeld en meegenomen in het besluit op bezwaar. Met de perceelscorrecties zoals door appellante zijn opgegeven in de Gecombineerde opgave 2010 kon echter geen rekening meer worden gehouden.
Verweerder heeft de redenen aangegeven waarom de gewaspercelen van appellante zijn aangepast: bij de percelen 1, 2, 3, 5, 7, 8, 9 en 11 tot en met 14 zijn de grenzen nauwkeuriger gelegd ten aanzien van de sloten en bij de percelen 1, 2 en 15 ook ten aanzien van de bomen. Bij perceel 7 wordt het pad niet meer meegenomen. Aangezien er paden liggen in de percelen 3, 5 en 6 zijn zij gesplitst in respectievelijk 3 en 15, 5 en 16 en 6 en 17; vanwege de AAN-laag is perceel 1 gesplitst in 1 en 18. Voorts heeft verweerder naar aanleiding van hetgeen in bezwaar is aangevoerd aangegeven dat gezien de breedte en het waterniveau er sprake is van sloten en dat een kavelpad niet subsidiabel is vanwege de daar ingegraven betonstukken. Sloten, bomen en paden zijn niet meegenomen in de geconstateerde oppervlakte omdat het landschapselementen betreft.
Na alles nogmaals terdege bezien te hebben, heeft verweerder de subsidiabele oppervlakte van de opgegeven percelen vastgesteld op 28.14 ha. Dat heeft niet geleid tot nabetaling of terugvordering van bedrijfstoeslag, omdat het uitbetaalde voorschot hoger was dan het verschuldigde bedrag en besloten is om in deze gevallen het teveel betaalde niet terug te vorderen.
Verweerder heeft betoogd, dat met de door hem gehanteerde luchtfoto’s die gebruikt worden om een identificatiesysteem als bedoeld in artikel 17 van Verordening (EG) nr. 73/2009 tot stand te brengen, de oppervlakte van een perceel en de beschikbaarheid daarvan voor agrarisch gebruik het meest exact kan worden vastgesteld. Slechts in een enkel geval kan door schaduw van beplanting onduidelijkheid bestaan. Dan moet eventueel een onderzoek ter plaats uitkomst brengen. Teledetectie wordt voor het opbouwen van het identificatiesysteem niet gebruikt. Het belang daarvan ligt in de eerste plaats bij vaststelling van het gebruik dat van percelen gemaakt wordt en het wordt dan ook bij controles op dat punt ingezet.
Metingen ter plaatse met GPS-systemen beschouwt verweerder als weinig betrouwbaar, omdat de uitkomsten variëren afhankelijk van de metende persoon en de omstandigheden.
Tot slot heeft verweerder aangegeven dat de aangevoerde gronden met betrekking tot de mestruimte buiten beschouwing moeten blijven, omdat het primaire besluit daarop geen betrekking heeft.
Verweerder heeft desgevraagd benadrukt, dat zijn besluit van 30 juni 2010 niet gebaseerd is op een controle ter plaatse als bedoeld in artikel 29 van Verordening (EG) nr. 796/2004, maar op een administratieve controle waarop de artikelen 20 van Verordening (EG) nr. 73/2009 en 28 van Verordening (EG) nr. 796/2004 betrekking hebben. Op basis daarvan heeft hij bepleit, dat het College in enkele eerdere uitspraken (zie met name de uitspraak van 2 december 2009, AWB 08/674, LJN BK5153) ten onrechte heeft geoordeeld, dat artikel 32 van Verordening (EG) nr. 796/2004 van toepassing was in gevallen waarin verweerder op grond van beoordeling van de luchtfoto’s, die bij het opbouwen van de AAN-laag gebruikt werden, had vastgesteld dat een perceel niet de opgegeven oppervlakte bezat. Verweerder heeft er daarnaast op gewezen dat, ook als dat anders zou zijn, artikel 32 en het daaropvolgende artikel 35 van Verordening (EG) nr. 1122/2009, aldus moeten worden uitgelegd dat een fysieke veldinspectie uitsluitend in die gevallen is voorgeschreven, waarin met behulp van luchtfoto’s niet kan worden vastgesteld, óf de Gecombineerde opgave juist is. Als dus stellig kan worden vastgesteld, dat de opgave onjuist is, is een dergelijke inspectie niet noodzakelijk. Hoewel de Nederlandse tekst van de bepaling zo gelezen kan worden, dat hij veldinspectie voorschrijft in alle gevallen, waarin verweerders onderzoek de opgave tegenspreekt, kan – aldus verweerder – op grond van andere taalversies geconcludeerd worden, dat veldinspectie alleen wordt voorgeschreven, als verweerder niet tot een definitief oordeel over de opgave heeft kunnen komen.