Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 oktober 2017 in de zaak tussen
[naam] , te [plaats] , appellant
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
15 mei 2013 ten minste 0,3 hectare fruit, groente, consumptie- en/of pootaardappelen of siergewassen heeft geteeld of een wijngaard van ten minste 0,3 ha heeft geëxploiteerd, zodat appellant evenmin op grond van artikel 24, eerste lid, derde alinea en onder a, sub i, van Verordening 1307/2013, gelezen in samenhang met artikel 2.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling in aanmerking komt voor toewijzing van betalingsrechten. Met verweerder is het College voorts van oordeel dat appellant evenmin op grond van artikel 24, eerste lid, derde alinea en onder c, van Verordening 1307/2013, gelezen in samenhang met artikel 2.6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Uitvoeringsregeling, in aanmerking komt voor toewijzing van betalingsrechten, nu appellant in 2008 en 2009 toeslagrechten in eigendom heeft gehad.
20 december 2013 in werking getreden en het nieuwe wettelijke regime voor de toekenning van steun aan landbouwers geldt vanaf 1 januari 2015. Voor marktdeelnemers voor wie deze verordening gevolgen had, bestond daarom voldoende tijd om zich daarop voor te bereiden (zie de uitspraak van 6 maart 2017, ECLI:NL:CBB:2017:68, rechtsoverweging 11.3). Ook heeft verweerder appellant diverse malen bij brieven en brochures op de hoogte gebracht van de veranderingen in het GLB per 1 januari 2015. Van onvolkomenheden in die informatievoorziening is naar het oordeel van het College geen sprake. Voor zover appellant aanvoert dat hij in 2014 niet kon anticiperen op het feit dat 2013 bepalend zou zijn voor de toewijzing van betalingsrechten in 2015 en dat hij nu onevenredig wordt getroffen, moet worden geoordeeld dat dit een consequentie is van de bewuste keuze van de Uniewetgever voor een referentiejaar dat in het verleden lag en dus niet meer kon worden beïnvloed door de landbouwer. Voor zover appellant onder verwijzing naar de toelichting op de Uitvoeringsregeling aanvoert dat al het landbouwareaal in aanmerking komt voor betalingsrechten, moet worden geoordeeld dat die verwijzing uitgaat van een onjuiste lezing van die toelichting. De passage waar appellant op doelt ziet op de uitbetaling van de basisbetaling; niet op de toewijzing van betalingsrechten. Dat, zoals ook in die toelichting staat, telers van onder meer consumptie- en pootaardappelen ook het recht krijgen betalingsrechten aan te vragen, laat onverlet dat ook zij aan de daartoe gestelde eisen moeten voldoen om betalingsrechten toegewezen te krijgen. Dat, zoals appellant aanvoert, hij volgens de GLBcheck wel recht op betalingsrechten had, kan hem niet baten, reeds omdat, zoals verweerder onvoldoende weersproken heeft uiteengezet, de simulatie van de bedrijfsgegevens in de GLBcheck landbouwers een beeld kan geven hoe de directe inkomenssteun van het GLB voor hun bedrijf uitwerkt en dat aan dat systeem geen rechten kunnen worden ontleend. Volgens verweerder is het geen systeem om te controleren of een landbouwer voor toewijzing van betalingsrechten in aanmerking komt, maar meer een systeem om te berekenen wat het nieuwe GLB voor het bedrijf van de landbouwer betekent op basis van eerdere inkomenssteun en bijvoorbeeld het teeltplan.