ECLI:NL:CBB:2017:415

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 oktober 2017
Publicatiedatum
23 januari 2018
Zaaknummer
15/639
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen subsidiebesluit Jonge Landbouwers 2013

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 oktober 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken, die als verweerder optreedt. De appellant had een subsidie aangevraagd in het kader van de Regeling LNV-subsidies, specifiek voor Jonge Landbouwers 2013, met als doel een investering in een trekker. De subsidie was oorspronkelijk goedgekeurd, maar bij een later besluit op 1 mei 2015 werd deze op nihil vastgesteld. Dit besluit werd door de staatssecretaris gehandhaafd in een bestreden besluit van 13 juli 2015, waartegen de appellant beroep instelde.

Tijdens de zitting op 6 februari 2017 werd de appellant bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. A. Tymersma, en de staatssecretaris door mr. P.J. Kooijman. Een getuige, [naam 2], was ook aanwezig. De kern van het geschil was of de appellant verplichtingen was aangegaan met betrekking tot de trekker vóór de datum van subsidieverlening. De appellant stelde dat hij pas na de subsidieverlening financiële verplichtingen was aangegaan, terwijl de staatssecretaris betoogde dat dit niet het geval was.

Het College oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte had gesteld dat de appellant verplichtingen was aangegaan vóór de subsidieverlening. De getuigenverklaring ondersteunde de stelling van de appellant dat de overeenkomst met de leverancier pas na de subsidieverlening tot stand was gekomen. Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500,-- aan de appellant wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, en werd de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 990,--.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/639
27811

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 oktober 2017 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. A. Tymersma),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. P.J. Kooijman),
en

de minister van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 1 mei 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan appellant verleende subsidie in het kader van de Regeling LNV-subsidies, onderdeel Jonge Landbouwers 2013 (de Regeling) op nihil vastgesteld.
Bij besluit van 13 juli 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2017.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was [naam 2] ( [naam 2] ) aanwezig als getuige.

Overwegingen

1.1
Appellant heeft op 11 november 2013 een aanvraag ingediend voor de subsidie Jonge Landbouwers 2013 ten behoeve van de investering in een trekker. Voor deze trekker was door [naam 3] BV ( [naam 3] ) op 30 mei 2013 een offerte uitgebracht.
1.2
Bij besluit van 21 februari 2014 heeft verweerder de aanvraag van appellant goedgekeurd en een subsidie verleend van maximaal € 20.000,--.
1.3
Appellant heeft een aanvraag ingediend om vaststelling van de subsidie. Bij deze aanvraag is een opdrachtbevestiging van [naam 3] gevoegd met vermelding van offertenummer 601415 en offertedatum 19 februari 2014 die is getekend door [naam 3] en appellant.
1.4
Bij het primaire besluit heeft verweerder de subsidie op nihil vastgesteld op grond van artikel 1:2, tweede lid, van de Regeling in samenhang met artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit besluit gehandhaafd.
2. Op grond van artikel 1:2, tweede lid, van de Regeling kan subsidie uitsluitend worden verstrekt voor activiteiten die zijn aangevangen op of na de subsidieverlening.
Op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
3. Verweerder stelt dat hij de subsidie van appellant lager heeft kunnen vaststellen, omdat appellant de opdrachtbevestiging voor [naam 3] van 19 februari 2014 heeft ondertekend en daarmee al verplichtingen is aangegaan met betrekking tot de investering in de trekker vóór 21 februari 2014; de datum waarop de beschikking tot subsidieverlening is afgegeven. Appellant heeft hierdoor niet voldaan aan het gestelde in artikel 1:2, tweede lid, van de Regeling.
4. Appellant voert aan dat verweerder zijn subsidie ten onrechte op nihil heeft vastgesteld. Appellant stelt pas na 21 februari 2014 financiële verplichtingen te zijn aangegaan, zodat hij heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 1:2, tweede lid, van de Regeling. Verweerder hanteert ten onrechte de offertedatum 19 februari 2014 als datum van opdrachtbevestiging. Appellant heeft op 19 februari 2014 een offerte opgevraagd. Uit kopieën van de agenda van de vertegenwoordiger van [naam 3] ( [naam 2] ) blijkt ook dat er geen financiële verplichtingen vóór 21 februari 2014 zijn aangegaan. Wel blijkt hieruit dat
op 17 februari 2014 heeft gesproken met appellant en dat [naam 2] vervolgens de offerte heeft uitgebracht, die hij op 27 februari 2014 en 4 maart 2014 heeft besproken met appellant. Deze gang van zaken wordt ook bevestigd door [naam 2] . De datum van opdrachtverstrekking ligt dus ruim na 21 februari 2014. Volgens appellant was het logisch dat hij tweemaal een offerte heeft opgevraagd bij dezelfde leverancier, omdat de eerste offerte van 30 mei 2013 was verouderd. Gelet op prijswijzigingen en mogelijke wijzigingen in de uitrusting van de trekker, was het noodzakelijk om een nieuwe offerte op te vragen. Dat appellant de tweede offerte met datum 19 februari 2014 achteraf zou hebben laten opstellen ter veiligstelling van de subsidie, zoals verweerder stelt, is dan ook onjuist.
5. In geschil is of appellant verplichtingen is aangegaan ten aanzien van de trekker voorafgaand aan de datum van subsidieverlening.
5.1
Ter zitting heeft het College op verzoek van appellant [naam 2] als getuige gehoord, die zakelijk weergegeven, het volgende heeft verklaard:
“Ik kan u niet precies vertellen wanneer de handtekening is gezet op de opdrachtbevestiging. Aan de hand van mijn agenda moet dit later zijn dan 19 februari. Ik ben op 17 februari geweest bij Bosch voor een gesprek. Op kantoor maak ik daarna een offerte aan. Op 24 februari ben ik langs geweest en hebben we de offerte besproken. Dit is ook te zien aan de wijzigingen in de offerte. De prijs is gewijzigd van € 68.000,-- naar € 65.000,--. Op de 24ste zijn we het eens geworden. Daarna is hiervan een stuk opgemaakt op kantoor. Ik denk dat op 4 maart is getekend. (…) De opdrachtbevestiging wordt van te voren getekend op kantoor. Eén exemplaar heb ik aan Bosch gegeven.”
5.2
Het College ziet geen aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid van die verklaring en gaat daarvan uit. Deze verklaring bevestigt het betoog van appellant dat de overeenkomst met [naam 3] niet reeds op 19 februari 2014 is gesloten, terwijl voorts aannemelijk is dat deze overeenkomst in fases en pas na meerdere contacten met [naam 2] tot stand is gekomen. Aldus is niet aannemelijk dat appellant voor 21 februari 2014 een opdracht heeft verstrekt aan [naam 3] . Het standpunt van verweerder dat appellant verplichtingen is aangegaan voor de beschikking tot subsidieverlening is dan ook onjuist.
Verweerder heeft daarom ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 1:2, tweede lid, van de Regeling in samenhang met artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb.
6. Dit betekent dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met de hiervoor genoemde bepalingen. Het College ziet geen mogelijkheden het geschil finaal te beslechten en acht geen termen aanwezig de bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van acht weken na de datum van deze uitspraak.
7.1
Het College stelt vervolgens – ambtshalve – vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is verstreken na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 10 februari 2010, ECLI:RVS:2010:BL3354 en het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.13.2). Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. Gelet op vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI: NL:RVS:2014:188) geldt in dat geval als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit, behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Het bezwaarschrift van appellant is door verweerder ontvangen op 3 juni 2015. Het College stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak op 16 oktober 2017 de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar met ruim vier maanden is overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake.
7.2
Uitgaande van een tarief van € 500,-- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt dit mee dat appellant recht heeft op € 500,-- schadevergoeding.
7.3
Het College stelt tot slot vast dat de overschrijding volledig is toe te rekenen aan het College, nu de behandeling van het bezwaar minder dan een half jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd.
7.4
Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb (zie genoemd arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, r.o. 3.12) de minister van Veiligheid en Justitie veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,-- aan appellant.
8. Het College veroordeelt verweerder tot slot in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,-- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit:
  • draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,-- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 990,--;
- veroordeelt de minister van Veiligheid en Justitie om aan appellant een vergoeding voor immateriële schade van € 500,-- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, mr. H.O. Kerkmeester en mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2017.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. C.M. Leliveld