ECLI:NL:CBB:2017:362

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
31 augustus 2017
Publicatiedatum
15 november 2017
Zaaknummer
16/158
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening bedrijfstoeslag 2012 en subsidiabiliteit van landbouwgrond met rietbegroeiing

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 31 augustus 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken over de bedrijfstoeslag voor het jaar 2012. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de herziening van zijn bedrijfstoeslag, die was vastgesteld op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Het primaire besluit van 22 oktober 2015 had geleid tot een terugvordering van € 1.971,62, omdat de staatssecretaris de goedgekeurde oppervlakte van de percelen had verlaagd. De appellant stelde dat de percelen 5, 6 en 7 subsidiabele landbouwgrond waren, maar de staatssecretaris betwistte dit, omdat deze percelen begroeid waren met riet.

Tijdens de zittingen op 6 december 2016 en 22 mei 2017 is het College tot de conclusie gekomen dat de percelen 5, 6 en 7 inderdaad niet als subsidiabele landbouwgrond konden worden aangemerkt, omdat de begroeiing met riet dit uitsloot. Het College oordeelde dat de staatssecretaris de besluiten terecht had genomen op basis van de geldende regelgeving. Echter, het College oordeelde ook dat de slotenmarge van de percelen 1 tot en met 4 onterecht was verkleind, omdat de appellant hiertegen in rechte kon opkomen. Het bestreden besluit werd vernietigd wegens strijd met de motiveringsplicht van de Algemene wet bestuursrecht.

De uitspraak leidde tot een proceskostenveroordeling van de staatssecretaris, waarbij de appellant recht had op een vergoeding van zijn gemaakte kosten. Het College droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen van het College.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/158
5101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 augustus 2017 in de zaak tussen

[appellant] , te [plaats] , appellant

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. de Vries).

Procesverloop

Bij besluit van 22 oktober 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellant op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) voor het jaar 2012 opnieuw vastgesteld.
Bij besluit van 25 januari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2016.
Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het College heeft het onderzoek bij beschikking van 27 december 2016 heropend. Na ontvangst van het nadere standpunt van verweerder en de schriftelijke reactie van appellant daarop is het onderzoek ter zitting voortgezet op 22 mei 2017. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
In het kader van de vaststelling bedrijfstoeslag 2012 van appellant heeft verweerder bij besluit van 12 februari 2013 de slotenmarges van de percelen 1 tot en 4, opgegeven voor 0,27 ha in totaal, goedgekeurd voor 0,04 ha in totaal. Verweerder heeft de percelen 5, 6 en 7, opgegeven met gewascode 265 (blijvend grasland) voor 2,0 ha in totaal, als gewascode 265 geconstateerd en goedgekeurd voor 2,0 ha in totaal. Aan appellant is € 1.971,62 uitbetaald.
1.2
Naar aanleiding van nieuwe gegevens heeft verweerder bij het primaire besluit de goedgekeurde slotenmarges van de percelen 1 tot en met 4 op 0,04 ha vastgesteld, voor de percelen 5, 6 en 7 gewascode 265 geconstateerd en de geconstateerde oppervlakte op 0,00 ha vastgesteld en aan appellant, vanwege de onjuiste opgaaf van de oppervlakte van de percelen 5, 6 en 7, een korting opgelegd. Dit heeft geleid tot een terugvordering van € 1.971,62.
2. Het College stelt voorop dat het primaire besluit en het bestreden besluit zijn genomen na 1 januari 2015. Zoals het College eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 16 maart 2017, ECLI:NL:CBB:2017:90, blijft de Regeling van toepassing ten aanzien van aanvragen die op grond van die regeling zijn ingediend vóór 1 januari 2015. Uit dit oordeel volgt dat verweerder het primaire besluit en het bestreden besluit terecht heeft genomen met toepassing van de Regeling.
3.1
Op grond van artikel 34, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009, zoals deze ten tijde en voor zover hier van belang gold, wordt de steun in het kader van de bedrijfstoeslagregeling aan landbouwers toegekend na activering van een toeslagrecht per subsidiabele hectare. Onder subsidiabele hectare wordt op grond van het tweede lid van dat artikel verstaan: om het even welke landbouwgrond van het bedrijf (…), die wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit (…). De betrokken hectaren moeten op om het even welk moment in een kalenderjaar aan de subsidiabiliteitsvoorwaarde voldoen.
Op grond van artikel 2, aanhef en onder h, van deze verordening is landbouwgrond grond die wordt gebruikt als bouwland, blijvend grasland of voor de teelt van blijvende gewassen.
3.2
Op grond van artikel 2 van Verordening (EG) nr. 1120/2009 wordt onder “blijvend grasland” verstaan grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die gedurende ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf werd opgenomen.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard en de opgelegde korting laten vervallen. De bedrijfstoeslag voor 2012 is vastgesteld op € 1.607,18.
5.1
Appellant voert aan dat de percelen 5, 6 en 7 subsidiabele landbouwgrond zijn. Verweerder heeft geconstateerd dat die percelen blijvend grasland zijn. Bovendien worden de percelen beweid door schapen.
5.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de percelen 5, 6 en 7 geen (subsidiabele) landbouwgrond zijn, omdat ze zijn begroeid met riet.
5.3
Het College is van oordeel dat de percelen 5, 6 en 7 zijn begroeid met riet. Op de bij het bestreden besluit gevoegde zomerluchtfoto’s van de percelen 5, 6 en 7 uit het jaar 2012 is de kleur en de structuur van die percelen duidelijk anders dan de kleur van de omringende percelen die met gras zijn begroeid. De eveneens bij het bestreden besluit gevoegde winterluchtfoto’s van die percelen uit het jaar 2012 versterken het beeld dat de percelen 5, 6 en 7 zijn begroeid met riet. De kleur van de percelen is voornamelijk bruinig , terwijl de omringende graspercelen groen zijn. Op de door appellant overgelegde foto’s is ook te zien dat er riet staat. Dat schapen de percelen beweiden is niet relevant. De percelen zijn geen landbouwgrond en daarom niet subsidiabel.
5.4
Dat verweerder in het bestreden besluit de door appellant opgegeven gewascode 265 heeft overgenomen, is leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd uitgelegd dat het in het systeem niet mogelijk is om de geconstateerde gewascode aan te passen en dat, als wordt geconstateerd dat de opgegeven gewascode niet juist is, dit wordt gecorrigeerd door de goedgekeurde oppervlakte op nihil vast te stellen. Verweerder had deze werkwijze in de besluitvorming moeten vermelden en uitleggen. Het moet appellant echter voldoende duidelijk zijn geweest dat de percelen 5, 6 en 7 volgens verweerder geen blijvend grasland zijn omdat ze zijn begroeid met riet. Dit volgt immers duidelijk uit de tekst van het bestreden besluit en de aangepaste berekening van de oppervlakte van die percelen in de bij het bestreden besluit gevoegde bijlage.
5.5
De beroepsgrond dat de percelen 5, 6 en 7 subsidiabele landbouwgrond zijn, faalt.
6.1
Appellant voert tevens aan dat verweerder de slotenmarge van de percelen 1 tot en met 4 ten onrechte heeft verkleind. De opgegeven slotenmarge is gebaseerd op de in de berekening voor de bedrijfstoeslag 2011 door verweerder geconstateerde oppervlakte.
6.2
Het College volgt verweerder niet in diens standpunt dat appellante niet meer in rechte kan opkomen tegen de oppervlakte van de percelen 1 tot en met 4 omdat, anders dan waarvan verweerder uitgaat, niet de oppervlakten van percelen, maar het besluit tot vaststelling van de bedrijfstoeslag in rechte kan komen vast te staan. Aangezien verweerder dat besluit tot vaststelling van de bedrijfstoeslag bij het primaire besluit heeft opengebroken, kan appellante de oppervlakte van de percelen 1 tot en met 4 in deze procedure opnieuw aan de orde stellen (zie de uitspraak van 17 augustus 2017, ECLI:NL:CBB:2017:205).
6.3
Ter zitting van 22 mei 2017 heeft verweerder verklaard dat indien inhoudelijk naar de beroepsgrond wordt gekeken, het beroep van appellant dat de slotenmarges onjuist zijn vastgesteld, slaagt. In zoverre is het bestreden besluit dus onjuist gemotiveerd.
7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het College ziet geen aanleiding om finaal te beslissen in deze zaak.
8. Het College ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door appellant voor het beroep gemaakte proceskosten. Appellant heeft voor het bijwonen van de zitting van 6 december 2016 verzocht om vergoeding van reiskosten van € 79,- (€ 75,- voor 150 gereden kilometers en € 4,- parkeerkosten). Omdat appellant heeft verklaard moeilijk te kunnen lopen, is aannemelijk dat hij voor het aanwezig zijn ter zitting was aangewezen op vervoer per eigen auto en worden de reiskosten vastgesteld op € 28,- (100 kilometer [plaats] – Den Haag v.v. x € 0,28 per kilometer). Een onderbouwing van de parkeerkosten ontbreekt, zodat die niet worden toegekend. De door appellant verzochte verletkosten van € 150,- voor het bijwonen van de zitting van 6 december 2016 worden begroot op € 21,-. Daarbij is uitgegaan van drie uur en een (forfaitair) bedrag van € 7,- per uur, nu een onderbouwing van het bedrag van € 150,- ontbreekt. Appellant heeft voor het bijwonen van de zitting van 22 mei 2017 niet om kostenveroordeling verzocht.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 49,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn, in aanwezigheid van mr. M.J. Boon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2017.
w.g. H.B. van Gijn w.g. M.J. Boon