In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 31 augustus 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken over de bedrijfstoeslag voor het jaar 2012. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de herziening van zijn bedrijfstoeslag, die was vastgesteld op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Het primaire besluit van 22 oktober 2015 had geleid tot een terugvordering van € 1.971,62, omdat de staatssecretaris de goedgekeurde oppervlakte van de percelen had verlaagd. De appellant stelde dat de percelen 5, 6 en 7 subsidiabele landbouwgrond waren, maar de staatssecretaris betwistte dit, omdat deze percelen begroeid waren met riet.
Tijdens de zittingen op 6 december 2016 en 22 mei 2017 is het College tot de conclusie gekomen dat de percelen 5, 6 en 7 inderdaad niet als subsidiabele landbouwgrond konden worden aangemerkt, omdat de begroeiing met riet dit uitsloot. Het College oordeelde dat de staatssecretaris de besluiten terecht had genomen op basis van de geldende regelgeving. Echter, het College oordeelde ook dat de slotenmarge van de percelen 1 tot en met 4 onterecht was verkleind, omdat de appellant hiertegen in rechte kon opkomen. Het bestreden besluit werd vernietigd wegens strijd met de motiveringsplicht van de Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak leidde tot een proceskostenveroordeling van de staatssecretaris, waarbij de appellant recht had op een vergoeding van zijn gemaakte kosten. Het College droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen van het College.