ECLI:NL:CBB:2017:321

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 oktober 2017
Publicatiedatum
5 oktober 2017
Zaaknummer
16/271
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van betalingsrechten op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 oktober 2017 uitspraak gedaan in het geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken over de toewijzing van betalingsrechten op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. De appellant had in 2013 geen rechtstreekse betaling ontvangen van minimaal €500,- en had zijn toeslagrechten in dat jaar verhuurd. Het College oordeelde dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor toewijzing van betalingsrechten, aangezien hij in 2013 geen recht had op een directe betaling en niet aan de vereisten voor actieve landbouwers voldeed. De appellant voerde aan dat hij in 2013 landbouwactiviteiten had verricht, maar het College volgde deze redenering niet. Het College concludeerde dat de staatssecretaris terecht de aanvraag om toewijzing van betalingsrechten had afgewezen, omdat de appellant niet aan de voorwaarden voldeed. De beroepsgronden van de appellant werden verworpen en het beroep werd ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden die gelden voor de toewijzing van betalingsrechten en de gevolgen van het niet voldoen aan deze voorwaarden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/271
5111

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 oktober 2017 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. F.K. van den Akker),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. M.M. de Vries en mr. C. Hulzebos).

Procesverloop

Bij besluit van 29 december 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellant om toewijzing van betalingsrechten op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 9 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2017. Van de zijde van appellant is niemand verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Het College heeft het onderzoek ter zitting geschorst en verweerder bij brief van 20 februari 2017 een aantal vragen gesteld.
Bij brief van 27 maart 2017 heeft verweerder antwoord gegeven op de vragen en nadere stukken overgelegd. Ten aanzien van deze stukken heeft verweerder met verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) medegedeeld dat uitsluitend het College hiervan kennis zal mogen nemen. Bij brief van 21 april 2017 heeft verweerder het College medegedeeld dat hij de nadere stukken “intrekt”. Bij brief van 1 mei 2017 heeft het College deze stukken aan verweerder teruggezonden.
Bij brief van 20 september 2017 heeft het College partijen bericht dat het College voornemens is een nadere behandeling ter zitting achterwege te laten en het onderzoek te sluiten. Nadat partijen binnen de daartoe geboden termijn van twee weken niet te kennen hebben gegeven toch een nadere zitting te willen, heeft het College het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het College gaat uit van het volgende.
1.1
Appellant heeft met het doen van zijn Gecombineerde opgave 2015 op 22 april 2015 toewijzing van betalingsrechten voor 2015 aangevraagd.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van appellant om toewijzing van betalingsrechten afgewezen. Verweerder heeft hierbij uiteengezet dat appellant geen recht heeft op betalingsrechten, omdat (-) appellant in 2013 geen recht had op een directe betaling van minimaal € 500,- vanuit het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB), (-) hij niet minimaal 0,3 hectare groente, fruit (inclusief wijngaard), pootaardappelen, consumptieaardappelen, siergewassen of bollen heeft geteeld in 2013 en (-) verweerder niet voor appellant heeft kunnen vaststellen dat hij in 2013 landbouwactiviteiten heeft uitgevoerd of verweerder wel voor appellant heeft kunnen vaststellen dat hij in 2013 landbouwactiviteiten heeft uitgeoefend maar dat hij ook toeslagrechten in eigendom of gebruik heeft gehad.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft uiteengezet dat
betalingsrechten kunnen worden toegewezen aan actieve landbouwers die tijdig een aanvraag hiervoor indienen en – kort gezegd – voor 2013 recht hadden op een rechtstreekse betaling overeenkomstig Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1290/2005, (EG) nr. 247/2006, (EG) nr. 378/2007 en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1782/2003 (Verordening 73/2009). Uit het gegevensbestand van verweerder is echter gebleken dat appellant zijn landbouwareaal en de bijbehorende toeslagrechten in 2013 had verhuurd en in dat jaar geen recht had op bedrijfstoeslag of een andere rechtstreekse betaling, zodat appellant niet aan die voorwaarde voldoet. Actieve landbouwers die in 2013 geen rechtstreekse betaling hebben ontvangen kunnen alsnog in aanmerking komen voor toewijzing van betalingsrechten als ze tijdig een aanvraag hiervoor indienen en uiterlijk 15 mei 2013 ten minste 0,3 hectare fruit, groente, consumptie- en/of pootaardappelen of siergewassen hebben geteeld of een wijngaard van ten minste 0,3 ha hebben geëxploiteerd. Niet is gebleken dat appellant aan deze voorwaarde voldoet. Tot slot komen actieve landbouwers in aanmerking voor toewijzing van betalingsrechten als ze tijdig een aanvraag hiervoor indienen en nooit hebben beschikt over toeslagrechten in eigendom of gehuurd en wel uiterlijk 15 mei 2013 aantoonbaar bepaalde landbouwactiviteiten hebben verricht. Uit het gegevensbestand van verweerder is gebleken dat appellant in het verleden wel heeft beschikt over toeslagrechten, maar deze heeft verhuurd, zodat appellant evenmin aan deze voorwaarde voldoet.
3.1
Appellant voert in de eerste plaats aan dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat hij niet voldoet aan de voorwaarden voor toewijzing van betalingsrechten. Hij heeft in 2013 0,04 ha tijdelijk grasland zelf in gebruik gehad en heeft in dat jaar ook varkens gehouden, zodat hij in 2013 aantoonbaar landbouwproducten heeft geproduceerd. Het is juist dat appellant in het verleden toeslagrechten heeft verhuurd, maar daaruit kan niet de conclusie worden getrokken dat hij in het verleden over toeslagrechten heeft beschikt op een wijze als bedoeld in artikel 24, eerste lid, derde alinea en onder c, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (Verordening 1307/2013) en artikel 2.6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Uitvoeringsregeling. Door de betalingsrechten te verhuren beschikte niet appellant, maar de huurders over de betalingsrechten.
3.2
In de tweede plaats voert appellant aan dat hij onevenredig wordt getroffen door de invoering van het nieuwe systeem van rechtstreekse betalingen, indien hij niet voldoet aan het bepaalde in artikel 2.6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Uitvoeringsregeling. Enkel omdat appellant in 2013 zijn landbouwareaal en bijbehorende toeslagrechten heeft verhuurd, zou hij thans niet meer in aanmerking kunnen komen voor toewijzing van betalingsrechten. Dit terwijl in 2013 voor appellant nog niet kenbaar was wat de gevolgen van de verhuur van betalingsrechten in dat jaar zouden zijn in het nieuwe systeem en zowel het oude als het nieuwe systeem verhuur van betalingsrechten uitdrukkelijk mogelijk maakt. Appellant betoogt dat dit ertoe moet leiden dat artikel 24, eerste lid, eerste alinea en onder b, van Verordening 1307/2013 aldus moet worden uitgelegd, dat hij, ook bij verhuur van betalingsrechten, geacht moet worden in 2013 recht te hebben gehad op uitbetalingen van betalingsrechten.
4. Verweerder heeft in het verweerschrift uiteengezet appellant niet te kunnen volgen in diens stelling dat hij nooit heeft beschikt over betalingsrechten (toeslagrechten), nu uit het dossier van appellant blijkt dat hij vanaf 15 mei 2006 3,66 toeslagrechten in eigendom heeft. Uit dit dossier blijkt verder dat hij zijn rechten in 2013 voor het eerst heeft verhuurd, en dat hij deze vanaf 2014 weer zelf in gebruik heeft. Het voorgaande brengt mee dat appellant niet in aanmerking komt voor de mogelijkheid genoemd in artikel 24, eerste lid, derde alinea en onder c, van Verordening 1307/2013 en artikel 2.6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Uitvoeringsregeling. Ook aan de overige voorwaarden voor toegang tot betalingsrechten heeft appellant niet voldaan, zodat verweerder terecht geen betalingsrechten heeft toegekend aan appellant. Naar aanleiding van de stelling van appellant dat hij in 2013 nog niet wist wat de gevolgen van de verhuur zouden zijn en dat hij nu onevenredig wordt getroffen, merkt verweerder op dat de Uniewetgever bewust heeft gekozen voor een referentiejaar dat in het verleden lag en dus niet meer kon worden beïnvloed door de landbouwer.
5. Het College overweegt als volgt.
5.1
Bij uitspraak van 9 oktober 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:316) heeft het College onder 5.2 – kort gezegd – geoordeeld dat ingevolge artikel 24, eerste lid, eerste alinea en onder b, van Verordening 1307/2013 alleen dan betalingsrechten worden toegewezen aan landbouwers indien zij, voordat een verlaging en uitsluiting wordt toegepast, naar aanleiding van een daartoe ingediende steunaanvraag voor 2013 recht hadden op betaling van een rechtstreekse betaling van minimaal € 500,-. Voorts heeft het College in die uitspraak onder 5.3 geoordeeld dat de in genoemde bepaling neergelegde keuze van de Uniewetgever, ook indien deze keuze wordt beschouwd tegen de achtergrond van artikel 24, eerste lid, derde alinea en onder c, van Verordening 1307/2013, niet tot onevenredige gevolgen leidt.
5.2
Het College volgt appellant op basis van hetgeen is overwogen in de onder 5.1 aangehaalde uitspraak niet in zijn uitleg van artikel 24, eerste lid, eerste alinea en onder b, van Verordening 1307/2013.
5.3
Aangezien appellant voor 2013 geen recht had op betaling van een rechtstreekse betaling van minimaal € 500,-, naar aanleiding van een daartoe ingediende steunaanvraag, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant op grond van artikel 24, eerste lid, eerste alinea en onder b, van Verordening 1307/2013 niet in aanmerking komt voor toewijzing van betalingsrechten.
5.4
Appellant heeft niet bestreden het standpunt van verweerder dat hij niet uiterlijk
15 mei 2013 ten minste 0,3 hectare fruit, groente, consumptie- en/of pootaardappelen of siergewassen heeft geteeld of een wijngaard van ten minste 0,3 ha heeft geëxploiteerd, zodat appellant evenmin op grond van artikel 24, eerste lid, derde alinea en onder a, sub i, van Verordening 1307/2013, gelezen in samenhang met artikel 2.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling in aanmerking komt voor toewijzing van betalingsrechten.
5.5
Met verweerder is het College van oordeel dat appellant evenmin op grond van artikel 24, eerste lid, derde alinea en onder c, van Verordening 1307/2013, gelezen in samenhang met artikel 2.6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Uitvoeringsregeling, in aanmerking komt voor toewijzing van betalingsrechten. Appellant heeft in 2013 zijn in eigendom toebehorende toeslagrechten verhuurd en beschikte aldus over die betalingsrechten (kennelijk is bedoeld toeslagrechten) in de zin van artikel 24, eerste lid, derde alinea en onder c, van Verordening 1307/2013. Dat appellant niet over deze toeslagrechten heeft beschikt omdat hij deze in dat jaar had verhuurd, gaat dus uit van een onjuiste uitleg van het begrip “beschikken” in die bepaling.
5.6
Met betrekking tot de omstandigheid dat appellant in 2013 nog niet wist wat de gevolgen van de verhuur van toeslagrechten zouden zijn en dat hij nu onevenredig wordt getroffen, is het College met verweerder van oordeel dat dit een consequentie is van de bewuste keuze van de Uniewetgever voor een referentiejaar dat in het verleden lag en dus niet meer kon worden beïnvloed door de landbouwer.
5.7
Voor zover appellant met zijn betoog dat hij door het niet toewijzen van betalingsrechten onevenredig zwaar wordt getroffen, met betrekking tot het bestreden besluit een beroep op het evenredigheidsbeginsel, zoals opgenomen in artikel 3:4 van de Awb, heeft willen doen, kan dit niet slagen. De belangenafweging die in dit verband dient plaats te vinden, wordt ingevolge het eerste lid van dit artikel beperkt voor zover dit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. De voorwaarden voor toewijzing van betalingsrechten vloeien rechtstreeks voort uit artikel 24 van Verordening 1307/2013. Nu appellant niet aan die voorwaarden voldoet, was verweerder gehouden de aanvraag om toewijzing van betalingsrechten af te wijzen. Hierbij is geen ruimte gelaten voor een belangenafweging.
6. De conclusie is dat verweerder terecht geen betalingsrechten heeft toegewezen aan appellant. De beroepsgronden van appellant falen.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. A. Venekamp en mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. W.M.J.A. Duret, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2017.
w.g. R.R. Winter w.g. W.M.J.A. Duret