Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 27 september 2017 in de zaak tussen
[naam 1] , te [plaats] , appellant
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
Procesverloop
11 januari 2017 is partijen bericht wat voorts in ieder geval ter zitting aan de orde zal worden gesteld.
Overwegingen
[naam 2] . De vennootschap onder firma is per 1 april 2013 beëindigd, maar
heeft de onderneming vanaf die datum voortgezet als eenmanszaak.
[naam 5] alsnog op 24 augustus 2015 ingeschreven in het handelsregister. Dit laat echter onverlet dat de familie Meinardi altijd een KvK-inschrijving heeft gehad, nu de vennootschap onder firma op 15 juni 2015 wel in het handelsregister stond ingeschreven.
[naam 1] ). Dat de bedrijfsoverdracht niet goed geregeld is, zoals appellant zelf stelt, komt voor zijn risico. Appellant had ten tijde van de aanvraag moeten controleren of de verschillende bedrijven waren ingeschreven bij de KvK. Appellant heeft wat dat betreft niet op tijd actie ondernomen, terwijl dat wel van hem verwacht mocht worden. Aangezien verweerder in het voortraject diverse keren heeft te kennen gegeven dat landbouwers voor een juiste registratie bij de KvK moesten zorgen, komt het voor rekening en risico van appellant dat hij niet uiterlijk 15 juni 2015 stond ingeschreven. Verweerder verwijst in dit verband naar de nieuwsbrief van augustus 2014, waarin de voorwaarden staan beschreven voor de toekenning van betalingsrechten.
15 juni 2015 is ingeschreven in het handelsregister binnen het kader van de aan hem op grond van het hier toepasselijke artikel 9, derde lid, van Verordening 1307/2013 toegekende bevoegdheid is gebleven. Voorts heeft het College in die uitspraak onder 5.3 het vereiste dat de landbouwer eerst dan als actieve landbouwer wordt aangemerkt en bijgevolg in aanmerking kan komen voor toekenning van betalingsrechten indien hij of diens onderneming op 15 juni 2015 is ingeschreven in het handelsregister niet in strijd geacht met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Tot slot heeft het College onder 5.5 geoordeeld dat – kort gezegd – geen aanknopingspunt bestaat voor de conclusie dat artikel 2.3, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling in strijd is met een hogere – algemeen verbindende – regeling, dan wel dat de nationale regelgever niet in redelijkheid tot de vaststelling daarvan heeft kunnen komen, en dat artikel 2.3, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling niet onverbindend is.