ECLI:NL:CBB:2017:303

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 juli 2017
Publicatiedatum
14 augustus 2017
Zaaknummer
15/584 en 16/319
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen wijziging bedrijfstoeslag 2011 en 2012 op basis van subsidiabiliteit landbouwgrond

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 juli 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] B.V. en de staatssecretaris van Economische Zaken over de wijziging van de bedrijfstoeslag voor de jaren 2011 en 2012. De appellante had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de staatssecretaris, die de bedrijfstoeslag had herzien op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. De staatssecretaris had vastgesteld dat de opgegeven percelen niet volledig subsidiabel waren, omdat op een deel van de grond pitrus groeide, wat niet als landbouwgrond wordt aangemerkt. De appellante voerde aan dat de afgekeurde grond wel degelijk landbouwgrond was, maar het College oordeelde dat de staatssecretaris terecht de oppervlakte had verminderd op basis van luchtfoto's en inspecties. Het College concludeerde dat de beroepen ongegrond waren en dat de staatssecretaris de besluiten correct had genomen. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 500,- voor de appellante. De proceskosten werden ook vergoed, met uitzondering van de kosten voor een deskundige die niet onder de vergoedingscriteria viel. Tot slot werd de staatssecretaris opgedragen het griffierecht aan de appellante te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 15/584 en 16/319
5101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juli 2017 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: [naam 1] ),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Cromheecke),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie).

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2014 (het primaire besluit 1) en besluit van 22 oktober 2015 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor de jaren 2011 en 2012 gewijzigd vastgesteld op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (Regeling).
Bij besluit van 18 juni 2015 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit 1 gedeeltelijk gegrond verklaard en dat besluit deels herroepen. Bij besluit van 17 maart 2016 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard (hierna ook gezamenlijk te noemen: de bestreden besluiten).
Appellante heeft tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De zaken zijn gevoegd behandeld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [naam 3] , NVWA-inspecteur.

Overwegingen

1. Appellante heeft met haar Gecombineerde opgave 2011 van 24 april 2011 uitbetaling van haar toeslagrechten aangevraagd en hiervoor twee percelen met een totale oppervlakte van 2,50 hectare opgegeven. Bij besluit van 1 november 2011 heeft verweerder op de aanvraag beslist en appellantes bedrijfstoeslag vastgesteld op € 5.506,21. Voorts heeft appellante met haar Gecombineerde opgave 2012 van 30 mei 2012 uitbetaling van haar toeslagrechten aangevraagd en hiervoor twee percelen met een totale oppervlakte van 2,46 hectare opgegeven. Bij besluit van 1 december 2012 heeft verweerder op de aanvraag beslist en appellantes bedrijfstoeslag vastgesteld op € 5.437,73.
2.1
Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder de subsidiabele oppervlakte van het door appellante voor bedrijfstoeslag opgegeven perceel 1 kleiner vastgesteld, de bedrijfstoeslag 2011 herberekend en deze, na aftrek van € 847,94 en een korting van twee maal dit bedrag van € 1.695,90, gewijzigd vastgesteld op € 3.012,44. In het bestreden besluit 1 heeft verweerder het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit 1 gedeeltelijk herroepen, appellantes bedrijfstoeslag 2011 naar aanleiding van het bezwaar vastgesteld op
€ 3.079,39 en voor het overige het primaire besluit 1 gehandhaafd. Voorts heeft verweerder bij het primaire besluit 2 de subsidiabele oppervlakte van het door appellante voor bedrijfstoeslag opgegeven perceel 1 kleiner vastgesteld, de bedrijfstoeslag 2012 herberekend en deze, na aftrek van € 781,04 en een korting van twee maal dit bedrag van € 1.562,09, gewijzigd vastgesteld op € 3.146,50. In het bestreden besluit 2 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit 2 gehandhaafd.
2.2
Verweerder heeft aan de gewijzigde vaststelling van de subsidiabele oppervlakten ten grondslag gelegd dat appellante in de Gecombineerde opgaven 2011 en 2012 respectievelijk 0,37 hectare (2011) en 0,35 hectare (2012) te veel heeft opgegeven bij perceel 1, omdat de betrokken grond niet als blijvend grasland kan worden aangemerkt. Verweerder stelt dat op de luchtfoto’s uit 2010, 2011 en 2012 duidelijk te zien is dat het blijvend grasland aan de westkant van perceel 1 overgaat in oppervlakte waar overwegend pitrus staat. Dit is geen kruidachtig voedergewas. De door appellante in bezwaar ingestuurde foto’s veranderen verweerders oordeel daarover niet, omdat ook daaruit blijkt dat op het afgekeurde deel overwegend pitrus staat. Verweerder stelt dat de begroeiing met pitrus in 2012 dichter was dan op het moment (in de winters van 2014 en 2015) dat de door appellante ingestuurde foto’s zijn genomen.
3. Naar aanleiding van de beroepen heeft verweerder door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een fysieke controle laten uitvoeren, waarvan op 7 december 2015 een rapport is opgemaakt (het rapport). Hieruit blijkt dat perceel 1 op 7 december 2015 buiten aanwezigheid van appellante is bekeken door een inspecteur. De inspecteur constateerde toen dat het perceel kaal was, uit zand bestond, er graafwerkzaamheden waren verricht en er op een bord naast het perceel stond dat het om een natuurproject ging. Verder constateerde de inspecteur dat langs het raster aan de westkant een aantal exemplaren pitrus stond. Op basis van deze waarneming, de luchtfoto’s van de jaren 2010 tot en met 2015 en een streetviewfoto van Google maps uit 2009 heeft de inspecteur geconcludeerd dat het zeer waarschijnlijk is dat de plek die op de luchtfoto is aangegeven als gedeelte pitrus, van 2009 tot en met 2012 daadwerkelijk uit pitrus heeft bestaan. Verder heeft de inspecteur in het rapport het verschil tussen beemdgras, biezengras (pijpenstrootje) en pitrus uiteengezet.
4. Het bestreden besluit 1 en het primaire besluit 2 zijn genomen na 1 januari 2015. De Regeling is, evenals de Verordeningen (EG) nrs. 73/2009, 1120/2009 en 1122/2009 waaraan zij uitvoering geeft, per die datum vervallen. Voor de Regeling is per 1 januari 2015 in de plaats gekomen de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling). Ingevolge artikel 5.1, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling blijft de Regeling van toepassing ten aanzien van aanvragen die op grond van die regeling zijn ingediend vóór 1 januari 2015. Naar het oordeel van het College volgt uit deze overgangsrechtelijke bepaling dat de Regeling van toepassing blijft op de besluiten tot het vaststellen van bedrijfstoeslag die zijn genomen op voor 1 januari 2015 ingediende aanvragen voor bedrijfstoeslag. Het College ziet voor dit oordeel steun in de overgangsrechtelijke bepalingen uit de Verordeningen die in de plaats zijn gekomen van de Verordeningen (EG) nrs. 73/2009, 1120/2009 en 1122/2009, te weten Verordening (EU) nr. 1307/2013 (artikel 72, tweede lid) en de Gedelegeerde Verordeningen (EU) nrs. 639/2014 (artikel 78) en 640/2014 (artikel 43, aanhef en onder a). Uit dit oordeel volgt dat verweerder het bestreden besluit 1 en het primaire besluit 2 terecht heeft genomen met toepassing van de Regeling.
5.1
Appellante bestrijdt de oppervlakte van perceel 1 niet juist te hebben opgegeven. Appellante stelt dat op het door verweerder afgekeurde deel van perceel 1 ruw beemdgras groeide, dat als landbouwgewas wordt geaccepteerd. Dit gras groeit vooral op vochtige gronden, zoals het afgekeurde deel van perceel 1. Dat er enkele pitrussen staan ontkent appellante niet, maar appellante stelt dat het zeker niet zo is dat de hele afgekeurde oppervlakte met pitrus was begroeid. Het kleurverschil in de winter tussen het afgekeurde deel van het perceel en de rest van het perceel komt volgens appellante doordat het afgekeurde deel in de winter als eerste onder water komt te staan.
5.2
Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5.3
Het College ziet in de door appellante naar voren gebrachte argumenten geen aanleiding om het door verweerder ingenomen standpunt voor onjuist te houden. Door verweerder is uiteengezet dat beemdgras niet in karakteristieke pollen groeit zoals pitrus. Gelet op de luchtfoto’s, zoals die door verweerder in de bestreden besluiten en op de zitting zijn toegelicht, heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat in 2011 en 2012 op het afgekeurde deel van perceel 1 overwegend pitrus groeide. Om voor uitbetaling van toeslagrechten in aanmerking te komen, moet de grond landbouwgrond zijn (artikel 34, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening 73/2009). Landbouwgrond is grond die wordt gebruikt als bouwland, blijvend grasland of voor de teelt van blijvende gewassen (artikel 2, aanhef en onder h, van Verordening 73/2009). Pitrus valt niet onder de definitie van blijvend grasland of (natuurlijk) grasland als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c, van Verordening 1120/2009 (zie de uitspraak van het College van 9 augustus 2016, ECLI:NL:CBB:2016:247). Verweerder heeft daarom terecht 0,37 (2011) respectievelijk 0,35 (2012) hectare in mindering gebracht op het aantal door appellante in de Gecombineerde opgaven 2011 en 2012 opgegeven hectares.
6. De beroepen zijn ongegrond.
7.1
Het College stelt in zaak 15/584 – ambtshalve – vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is verstreken na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 10 februari 2010, ECLI:RVS:2010:BL3354 en het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.13.2). Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. Gelet op vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI: NL:RVS:2014:188) geldt in dat geval als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Het bezwaarschrift van appellante is door verweerder ontvangen op 28 januari 2015. Het College stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak op 27 juli 2017 de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar met ongeveer zes maanden is overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake.
7.2
Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt dit mee dat appellante recht heeft op € 500,- schadevergoeding.
7.3
Het College stelt tot slot vast dat de overschrijding volledig is toe te rekenen aan het College, nu de behandeling van het bezwaar minder dan een half jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd.
7.4
Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de minister van Veiligheid en Justitie in zaak 15/584 veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,- aan appellante (zie voormeld arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, r.o. 3.14.2).
8. Het College ziet hierin tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb de minister van Veiligheid en Justitie in zaak 15/584 te veroordelen in de door appellante in beroep gemaakte proceskosten (vergelijk genoemd arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, r.o. 3.14.2). Appellante heeft verzocht om vergoeding van reiskosten. Deze kosten worden conform het verzoek van appellante vastgesteld op € 100,-. Appellante heeft verder verzocht om vergoeding van verletkosten in verband met het bijwonen van de zitting van het College op 11 oktober 2016. De door appellante verzochte verletkosten worden begroot op € 84,-. Daarbij is uitgegaan van de door appellante opgegeven zes uur voor twee personen en een (forfaitair) bedrag van € 7,- per uur, nu een onderbouwing van het door appellante gestelde totaalbedrag van € 600,- ontbreekt. Appellante heeft voorts nog verzocht om een vergoeding van € 200,- voor kosten van een door haar ingeschakelde deskundige. Op grond van artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht kan een kostenveroordeling ter zake van de kosten van een deskundige uitsluitend betrekking hebben op kosten van een deskundige die door een partij is meegebracht of opgeroepen, dan wel kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht. Nu appellante niet heeft onderbouwd dat sprake is van deskundigenkosten die vallen onder een van de in artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, genoemde categorieën, komt het door appellante verzochte bedrag van € 200,- aan deskundigenkosten niet voor vergoeding op grond van die bepaling in aanmerking. Nu ook geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, komen deze kosten evenmin voor vergoeding in aanmerking op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
9. Tot slot zal het College de minister van Veiligheid en Justitie opdragen het door appellante in zaak 15/584 betaalde griffierecht (€ 331,-) aan appellante te vergoeden.

Beslissing

Het College:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt de minister van Veiligheid en Justitie om aan appellante in zaak 15/584 een vergoeding voor immateriële schade van € 500,- te betalen;
- veroordeelt de minister van Veiligheid en Justitie in zaak 15/584 in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 184,-;
- draagt de minister van Veiligheid en Justitie op het in zaak 15/584 betaalde griffierecht (€ 331,-) aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. M.B. van Zantvoort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2017.
w.g. H.L. van der Beek w.g. M.B. van Zantvoort