In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, staat de toewijzing van betalingsrechten voor landbouwpercelen centraal. Appellante, een landbouwondernemer, had een aanvraag ingediend voor betalingsrechten voor het jaar 2015 op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. Het primaire besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken, dat de aanvraag afwees, werd door appellante bestreden. Het College heeft de zaak op 11 juli 2017 behandeld en vastgesteld dat de staatssecretaris ten onrechte twee percelen niet als subsidiabel had aangemerkt.
Het College oordeelde dat voor perceel 8 de staatssecretaris niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten had vergaard, terwijl voor perceel 4 de uitsluiting was gebaseerd op natuurbeheertypen die in de regelgeving zijn opgenomen. Het College verwees naar een eerdere uitspraak waarin een vergelijkbare bepaling onverbindend was verklaard. Dit leidde tot de conclusie dat de afwijzing van betalingsrechten voor perceel 4 niet op de juiste gronden was gebaseerd.
Het College heeft het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 990,-. De uitspraak werd openbaar gedaan op 11 juli 2017.