ECLI:NL:CBB:2017:272

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 juli 2017
Publicatiedatum
8 augustus 2017
Zaaknummer
16/1045
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitsluiting van betalingsrechten voor landbouwpercelen op basis van natuurbeheertypen

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, staat de toewijzing van betalingsrechten voor landbouwpercelen centraal. Appellante, een landbouwondernemer, had een aanvraag ingediend voor betalingsrechten voor het jaar 2015 op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. Het primaire besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken, dat de aanvraag afwees, werd door appellante bestreden. Het College heeft de zaak op 11 juli 2017 behandeld en vastgesteld dat de staatssecretaris ten onrechte twee percelen niet als subsidiabel had aangemerkt.

Het College oordeelde dat voor perceel 8 de staatssecretaris niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten had vergaard, terwijl voor perceel 4 de uitsluiting was gebaseerd op natuurbeheertypen die in de regelgeving zijn opgenomen. Het College verwees naar een eerdere uitspraak waarin een vergelijkbare bepaling onverbindend was verklaard. Dit leidde tot de conclusie dat de afwijzing van betalingsrechten voor perceel 4 niet op de juiste gronden was gebaseerd.

Het College heeft het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 990,-. De uitspraak werd openbaar gedaan op 11 juli 2017.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/1045
5111

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 juli 2017 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. R.M.C.M. Bogers),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Cromheecke).

Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 4 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 12 april 2017 heeft verweerder geantwoord op schriftelijke vragen van het College en twee stukken overgelegd. Ten aanzien van één van die stukken heeft verweerder, met verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) medegedeeld dat uitsluitend het College daarvan kennis zal mogen nemen.
Bij beslissing van 14 april 2017 heeft het College de gevraagde beperking van de kennisneming niet gerechtvaardigd geacht. Het stuk is teruggezonden aan verweerder. Verweerder heeft medegedeeld dat het stuk niet alsnog zal worden overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. M.A.G. van Leeuwen, ir. J.A.F. van de Wijnboom en M. Rademaker.

Overwegingen

1. In geschil is of verweerder ten onrechte voor twee percelen van het landbouwbedrijf van appellante geen betalingsrechten heeft toegewezen. De percelen zijn in de Gecombineerde Opgave, waarbij appellante de toewijzing van betalingsrechten heeft aangevraagd, aangeduid als perceel 4 en perceel 8.
2. Voor perceel 8 heeft verweerder in het verweerschrift te kennen gegeven dat hij het abusievelijk niet als subsidiabele landbouwgrond heeft aangemerkt, gelet op nadere bestudering van het kaartmateriaal. Het College is daarom van oordeel dat verweerder wat betreft perceel 8 niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten heeft vergaard.
3. Reden voor de uitsluiting van perceel 4 is dat het perceel op de beheertypenkaart van het toepasselijke provinciale natuurbeheerplan is aangeduid met natuurbeheertypen 'Schor of kwelder' (N09.01) en 'Zilt- en overstromingsgrasland' (N12.04). Deze natuurbeheertypen zijn opgenomen in bijlage 1 van de Uitvoeringsregeling. Op grond van artikel 32, derde lid, onder b, van de Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) in samenhang met artikel 2.10, tweede lid, onder a, van de Uitvoeringsregeling zijn gronden met deze natuurbeheertypen aangewezen als areaal dat overwegend voor niet landbouwactiviteiten wordt gebruikt.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat op grond van genoemde bepaling van de Uitvoeringsregeling perceel 4 niet kan worden aangemerkt als een subsidiabele hectare als bedoeld in artikel 32, tweede lid, onder a, van de Verordening 1307/2013.
5. Het College heeft bij uitspraak van 11 juli 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:212) geoordeeld dat artikel 2.10, tweede lid, onder a, van de Uitvoeringsregeling onverbindend is. Voor de motivering wordt verwezen naar die uitspraak. Dit betekent dat verweerder de afwijzing van betalingsrechten voor perceel 4 ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 2.10, tweede lid onder a, van de Uitvoeringsregeling. In zoverre is het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid en kan het niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
6. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is. Het College vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb . Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van appellante moeten beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van acht weken.
7. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. E.R. Eggeraat en mr. H.B. van Gijn, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2017.
w.g. A. Venekamp w.g. M.B.L. van der Weele