ECLI:NL:CBB:2017:245

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 juni 2017
Publicatiedatum
4 augustus 2017
Zaaknummer
16/329
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging S&O-verklaring en fictieve dienstbetrekking in het bestuursrecht

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een B.V. en de minister van Economische Zaken over de wijziging van een S&O-verklaring. De appellante, een B.V., had een S&O-verklaring ontvangen voor speur- en ontwikkelingswerk, maar deze werd door de minister gewijzigd. De minister verklaarde het bezwaar van de appellante tegen deze wijziging ongegrond, waarna de appellante beroep instelde. Tijdens de zitting op 24 maart 2017 werd duidelijk dat de directeur van de appellante, [naam 3], geen loon had ontvangen van de appellante, maar van een andere vennootschap, [naam 4]. Het College oordeelde dat er geen sprake was van een fictieve dienstbetrekking, omdat er geen loonbetalingsverplichting bestond tussen de appellante en [naam 3]. De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een fictieve dienstbetrekking kan worden aangenomen en bevestigt dat de appellante niet aan deze voorwaarden voldeed. Het beroep van de appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/329
27000

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 juni 2017 in de zaak tussen

[naam 1] B.V. te [plaats] (appellante)

(gemachtigden: mr. B.J.P. Pennings en mr. H.J. Goeting)
en

de minister van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Cromheecke).

Procesverloop

Bij besluit van 27 januari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan appellante verstrekte S&O-verklaring in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder s, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (Wva) gewijzigd.
Bij besluit van 18 maart 2016 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend, waarop appellante schriftelijk heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2017. De gemachtigden van partijen zijn verschenen. Aan de zijde van verweerder is tevens verschenen
[naam 2] , werkzaam bij de Belastingdienst.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende, in dit geding van belang zijnde, feiten en omstandigheden.
1.2
Verweerder heeft aan appellante voor de periode juli tot en met december 2012 (het tijdvak) een S&O-verklaring verstrekt in verband met speur- en ontwikkelingswerk, waaronder 388 uren voor werkzaamheden van [naam 3] ( [naam 3] ).
1.3
[naam 3] is directeur van [naam 4] B.V ( [naam 4] ) en houdt van die vennootschap 100% van de aandelen. [naam 4] houdt 33,3% van de aandelen van [naam 5] B.V., ( [naam 5] ) die op haar beurt alle aandelen in handen heeft van [naam 6] B.V. ( [naam 6] ). Appellante is een van de vijf werkmaatschappijen van [naam 6] en [naam 6] is haar (enig) bestuurder. [naam 5] , [naam 6] en de vijf werkmaatschappijen vormen een fiscale eenheid.
1.4
[naam 3] heeft een aanmerkelijk belang in de van de fiscale eenheid deel uitmakende vennootschappen. [naam 3] werkt voor de fiscale eenheid en wordt voor die werkzaamheden door [naam 4] beloond. [naam 4] heeft de daarover verschuldigde loonbelasting afgedragen. [naam 4] brengt [naam 5] voor de door [naam 3] verrichte werkzaamheden een managementfee in rekening en [naam 5] belast deze door aan haar (klein-)dochters. [naam 3] heeft in het tijdvak voor appellante in de weken 27 tot en met 32, en 36 tot en met 45 gewerkt en heeft in 14 van die 16 weken ten minste 12 uren gewerkt.
1.5.
Verweerder heeft met het primaire besluit, dat is gehandhaafd met het bestreden besluit, de eerder aan appellante afgegeven S&O-verklaring verminderd met 388 uren, omdat tussen appellante en [naam 3] geen dienstbetrekking bestond.
2.1.
Het College overweegt het volgende.
2.2.
Ingevolge artikel 2, derde lid, van de Wva wordt voor de toepassing van die wet als dienstbetrekking mede beschouwd de arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 4, onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB). Het gaat daarbij om de arbeidsverhouding van degene, die tegen beloning persoonlijk arbeid verricht en wiens arbeidsverhouding niet reeds ingevolge de daaraan voorafgaande bepalingen als dienstbetrekking wordt beschouwd, doch daarmee maatschappelijk gelijk kan worden gesteld. Die arbeidsverhouding wordt als dienstbetrekking aangemerkt onder de in artikel 2c, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit LB 1965 (het Uitvoeringsbesluit LB) gestelde voorwaarden.
2.3.
Artikel 2c, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit is overigens niet van toepassing op de arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 2 of 3 van de Wet LB, ongeacht of degene die werkzaam is ingevolge het bij of krachtens die artikelen bepaalde al dan niet werknemer is (artikel 2c, vierde lid, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit LB). Maatschappelijk gelijkstelling vindt dus niet plaats als de arbeidsverhouding tevens een echte dienstbetrekking is zoals bedoeld in artikel 2 van de Wet LB of een fictieve dienstbetrekking is als bedoeld in artikel 3 van de Wet LB. Die uitzondering bedoelt te voorkomen dat degene, die beoordeeld naar de andere bepalingen van de Wet LB niet belastingplichtig is, langs een omweg toch in de loonbelasting zou worden betrokken.
2.4.
Appellante stelt dat in het tijdvak tussen haar en [naam 3] sprake was van een fictieve dienstbetrekking als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder e, van de Wet LB.
2.5
Het College is met verweerder van oordeel dat appellante in het tijdvak geen loon heeft betaald aan [naam 3] en daartoe ook geen verplichting had. [naam 3] was immers in dienst van [naam 4] en [naam 4] betaalde hem het loon voor zijn werkzaamheden. Daarmee is (dus) niet voldaan aan de voorwaarden voor het bestaan van een fictieve dienstbetrekking als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder e, van de Wet LB.
2.6.
Hetgeen partijen verder hebben aangevoerd behoeft daarmee geen bespreking.
3. Het beroep moet ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, mr. H.O. Kerkmeester en mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2017.
w.g. R.C. Stam w.g. J.W.E. Pinckaers
Tegen deze uitspraak kunnen partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending van de artikelen 1 en 2 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen met betrekking tot het bepaalde omtrent de begrippen 'inhoudingsplichtige', 'aangiftetijdvak', 'loon', 'onderneming', 'fiscale eenheid' en 'werknemer'.