In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een B.V. en de minister van Economische Zaken over de wijziging van een S&O-verklaring. De appellante, een B.V., had een S&O-verklaring ontvangen voor speur- en ontwikkelingswerk, maar deze werd door de minister gewijzigd. De minister verklaarde het bezwaar van de appellante tegen deze wijziging ongegrond, waarna de appellante beroep instelde. Tijdens de zitting op 24 maart 2017 werd duidelijk dat de directeur van de appellante, [naam 3], geen loon had ontvangen van de appellante, maar van een andere vennootschap, [naam 4]. Het College oordeelde dat er geen sprake was van een fictieve dienstbetrekking, omdat er geen loonbetalingsverplichting bestond tussen de appellante en [naam 3]. De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een fictieve dienstbetrekking kan worden aangenomen en bevestigt dat de appellante niet aan deze voorwaarden voldeed. Het beroep van de appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.