ECLI:NL:CBB:2017:146
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Randvoorwaardenkorting en overmacht bij niet-naleving van meststoffenverplichtingen
In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 april 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een landbouw- en loonbedrijf en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant, een landbouwbedrijf, had een randvoorwaardenkorting van 3% opgelegd gekregen op zijn rechtstreekse betalingen voor het jaar 2015, omdat hij niet had voldaan aan de verplichting om een vanggewas te telen na de teelt van maïs. De appellant stelde dat hij door overmacht, namelijk een grote hoeveelheid regen, niet in staat was om het perceel tijdig in te zaaien met vanggras. De staatssecretaris verwierp dit beroep op overmacht, omdat de appellant de situatie niet had gemeld en de toezichthouder had vastgesteld dat het perceel op dat moment goed begaanbaar was.
Het College overwoog dat de appellant niet had aangetoond dat hij de overmachtssituatie tijdig had gemeld, zoals vereist door de Europese regelgeving. Hierdoor kon het beroep op overmacht niet slagen. Daarnaast voerde de appellant aan dat er verlichtende omstandigheden waren die de korting hadden moeten matigen, maar het College oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom geen verlichtende omstandigheden van toepassing waren. Desondanks werd vastgesteld dat de appellant niet benadeeld was door dit motiveringsgebrek, omdat hij alsnog had kunnen reageren op de argumenten van de staatssecretaris.
Het College concludeerde dat de opgelegde randvoorwaardenkorting van 3% terecht was, omdat de niet-naleving van de meststoffenverplichtingen de kern raakte van de Europese regelgeving ter bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten. De appellant had ook geen grond voor zijn beroep op het ne bis in idem-beginsel, aangezien de randvoorwaardenkorting geen punitieve sanctie is. De uitspraak eindigde met de beslissing dat het beroep ongegrond werd verklaard, maar dat het betaalde griffierecht aan de appellant werd vergoed.