In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een openbaar accountant, appellant, tegen een uitspraak van de accountantskamer. De accountantskamer had op 17 augustus 2015 een klacht gegrond verklaard tegen appellant, die was ingediend door [naam 2] B.V., [naam 3] B.V. en [naam 4]. De klacht betrof het handelen van appellant in strijd met de gedrags- en beroepsregels voor accountants, specifiek het niet toepassen van hoor en wederhoor bij zijn onderzoek naar de in rekening gebrachte bedragen door [naam 2] en [naam 3] aan GCI. Appellant had een rapport uitgebracht waarin hij concludeerde dat de kosten voor de werkzaamheden onterecht hoog waren, zonder de betrokken partijen te horen. De accountantskamer oordeelde dat appellant had gehandeld in strijd met het beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid, en legde een waarschuwing op. In hoger beroep betoogde appellant dat het horen van [naam 2] en [naam 3] niet noodzakelijk was, maar het College van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelde dat appellant onvoldoende zorgvuldigheid had betracht. Het College bevestigde de uitspraak van de accountantskamer en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing is openbaar uitgesproken op 30 maart 2017.