3.4[onderneming 1] betoogt voorts dat het door de toezichthouders van ACM tijdens de dagtochten vergaarde bewijs onrechtmatig is verkregen. Daartoe voert [onderneming 1] – samengevat – aan dat die toezichthouders anoniem, zonder zich te legitimeren, aan de dagtochten hebben deelgenomen, hetgeen onverenigbaar is met artikel 5:15 Awb en de artikelen 6 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
ACM heeft op grond van ontvangen klachten besloten onderzoek te verrichten. [onderneming 1] leidt hieruit af dat jegens haar een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit (beboetbare overtreding) bestond, en dat zij dus als verdachte is aangemerkt. ACM heeft haar bevoegdheden derhalve niet uitgeoefend in het kader van toezichtstaken, maar in het kader van opsporing met het oog op het opleggen van een bestraffende sanctie. De toezichthouders hadden volgens [onderneming 1] de cautie moeten geven en zich ook moeten legitimeren tijdens gesprekken met de verantwoordelijke personen gedurende die dagtochten, hetgeen niet is gebeurd.
Daarnaast hebben toezichthouders zich anoniem in haar privésfeer gemengd. In het strafrecht worden daaraan waarborgen verbonden, die ook in dit geval van toepassing dienen te zijn. Weliswaar hebben de toezichthouders zich (net als de andere deelnemers) aangemeld en ingeschreven voor deze dagtochten, maar zij namen daar anoniem aan deel, bovendien in hun hoedanigheid van opsporingsambtenaren en zonder een wettelijke grondslag. Volgens [onderneming 1] is daarmee sprake van een ontoelaatbare inbreuk op haar privacy. Gedurende de dagtochten is daardoor voorts bewijsmateriaal verzameld, waaraan zij zelf zonder dat zij dat wist heeft meegewerkt, hetgeen in strijd is met het recht om niet mee te (hoeven) werken aan een eigen veroordeling (het nemo tenetur-beginsel).
Naar de mening van [onderneming 1] mocht ACM ten aanzien van de gehuurde bus en de plaatsen waar haar verkoopdemonstraties plaatsvonden, geen gebruik maken van de bevoegdheid van artikel 5:15 Awb tot het betreden van elke plaats. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt volgens [onderneming 1] dat de bescherming van ”de woning” als bedoeld in artikel 8 EVRM ook omvat de door haar gehuurde bussen, waarmee deelnemers werden vervoerd, en de door haar gehuurde (horeca)locaties, waar verkoop van haar goederen plaatsvond. Het betreft afgesloten ruimtes, die zijn gehuurd voor commerciële doeleinden, en enkel op uitnodiging – en dus niet publiek – toegankelijk zijn. Het betreden van die plaatsen heeft anoniem, zonder toestemming en zonder voorafgaande machtiging, dan wel rechterlijke toetsing achteraf, plaatsgevonden en dat betekent volgens [onderneming 1] dat sprake is van een niet legitieme inmenging in het recht op eerbiediging van haar woning.
Het door de toezichthouders tijdens de dagtochten verkregen bewijs dient derhalve te worden uitgesloten en kan naar de mening van [onderneming 1] dan ook niet dienen als grondslag voor de aan haar opgelegde boetes.
ACM onderschrijft het oordeel van de rechtbank hieromtrent en voert daartoe – samengevat – aan dat de toezichthouders hebben deelgenomen aan de dagtochten in de fase van het toezicht op de handelspraktijken van [onderneming 1] in Nederland. Het doel was om met eigen ogen vast te stellen hoe die dagtochten verliepen en wat er gebeurde. De toezichthouders hoefden geen gebruik te maken van toezichtsbevoegdheden, omdat sprake is van publiek toegankelijke plaatsen en de toegang was verzekerd door middel van het inschrijven op de uitnodigingen. Evenmin was het nodig een legitimatiebewijs te tonen. Deze toezichthouders hebben volgens ACM de gang van zaken geobserveerd en hun waarnemingen vastgelegd. Gesprekken met de verantwoordelijke personen hebben niet plaatsgevonden. Van verhoor dan wel een verzoek om inlichtingen was ook geen sprake. Op geen enkele wijze is medewerking verlangd, zodat het beroep op artikel 6 EVRM, daaronder mede begrepen het recht niet mee te werken aan een eigen veroordeling, volgens ACM niet opgaat. Dat geldt naar de mening van ACM ook voor het beroep op artikel 8 EVRM. Het vervoermiddel en de locaties, waar de verkoopdemonstraties plaatsvonden, zijn privé-ruimtes noch bedrijfsruimtes van [onderneming 1]. Bovendien was geen sprake van het bijwonen van interne, besloten bedrijfsaangelegenheden. Toezichthouders hebben net als consumenten deelgenomen aan de voor het publiek toegankelijke dagtochten door gebruik te maken van de uitnodiging. Het beroep op de jurisprudentie van het EHRM slaagt daarom niet, aldus ACM.
Het College stelt voorop dat – anders dan [onderneming 1] betoogt – de toezichthouders aan de bewuste dagtochten hebben deelgenomen, en in dat verband de genoemde plaatsen hebben betreden en bewijs hebben vergaard, in het kader van de uitoefening van het bestuursrechtelijk toezicht op de naleving van de Whc. Van opsporing, met het oog op een (aan [onderneming 1]) op te leggen bestraffende sanctie, was geen sprake. De omstandigheid dat dit toezichtsonderzoek is opgestart naar aanleiding van door de toezichthouder ontvangen informatie over met name dagtochten onder de naam van ‘ITC Reisclub’, brengt niet met zich dat ACM op dat moment het oogmerk had een boete aan [onderneming 1] op te leggen.
Nu er ten tijde van de deelname van de toezichthouders aan de dagtochten jegens [onderneming 1] nog geen handelingen waren verricht waaraan zij in redelijkheid de gevolgtrekking heeft kunnen verbinden dat aan haar een bestuurlijke boete zou worden opgelegd of die haar positie wezenlijk zouden beïnvloeden, kan evenmin worden gesproken van een ‘criminal charge’ als bedoeld in artikel 6 EVRM. Reeds hierom kan niet worden staande gehouden dat tijdens de bedoelde dagtochten het in dat artikel besloten liggende nemo tenetur-beginsel is geschonden. Evenmin bestaat aanleiding voor het oordeel dat tijdens deze bewuste dagtochten ten onrechte geen cautie is verleend. Overigens is ook het College niet gebleken dat tijdens deze dagtochten verhoren of gesprekken met verantwoordelijke personen hebben plaatsgevonden waarvoor de verplichting zou hebben bestaan de cautie te geven.
Het vorenstaande laat evenwel onverlet dat, nu bij de deelname aan de dagtochten gegevens zijn verkregen die aan het boetebesluit ten grondslag zijn gelegd, moet worden beoordeeld of de toezichthouders zich – ook overigens – hebben gedragen overeenkomstig de daaraan te stellen eisen, zoals neergelegd in de Awb en het EVRM.
Het eerste lid van artikel 5:15 Awb bepaalt – voor zover van belang – dat een toezichthouder bevoegd is om elke plaats te betreden met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner. In artikel 5:13 Awb is voorts bepaald dat een toezichthouder slechts van zijn bevoegdheden gebruik maakt voor zover dat redelijkerwijs nodig is voor de vervulling van zijn taak.
Het College stelt vast dat toezichthouders plaatsen (bussen en horecalocaties) hebben betreden en dat zij dit hebben gedaan met het oogmerk toezicht te houden op de naleving van de Whc. Dat betekent dat deze toezichthouders gebruik hebben gemaakt van de betredingsbevoegdheid die artikel 5:15 Awb hen verleent en dat (ook) de door artikel 5:13 Awb geboden bescherming daarop van toepassing is. Hieraan doet niet af dat, zoals ACM stelt, de plaatsen zijn betreden op uitnodiging dan wel dat het zou gaan om publiek toegankelijke plaatsen.
De door de toezichthouders betreden plaatsen betreffen geen woningen maar vervoermiddelen en horecalocaties. Gelet op de bewoordingen van artikel 5:15 Awb waren de toezichthouders bevoegd zonder toestemming (van [onderneming 1]) deze plaatsen te betreden. Uit artikel 5:15 Awb volgt niet dat (ook) voor het betreden van bedrijfsruimten toestemming benodigd is. Het College verwijst daartoe ook naar de Memorie van Toelichting bij de derde tranche Awb (zie Kamerstukken II, 23 700, nr 3, p. 143), waarin is opgemerkt dat in de Awb slechts in algemene zin de toegang wordt verzekerd tot bedrijfspanden, bedrijfsterreinen en dergelijke, ook zonder toestemming van de rechthebbende, en tot woningen voor zover het binnentreden niet zonder de toestemming van de bewoner geschiedt.
Het College is voorts van oordeel dat de wijze waarop de toezichthouders in dit geval gebruik hebben gemaakt van hun bevoegdheid genoemde plaatsen te betreden (door anoniem aan deze dagtochten deel te nemen) redelijkerwijs nodig was voor de vervulling van hun (toezichthoudende) taak als bedoeld in artikel 5:13 Awb. Vanwege de doeltreffendheid van het onderzoek naar de naleving van de Whc, acht het College het in beginsel toelaatbaar dat de toezichthouders anoniem aan deze dagtochten deelnamen. Uit het dossier volgt dat de toezichthouders tijdens de dagtochten enkel hebben geobserveerd en hebben waargenomen en zich in die zin niet anders hebben gedragen dan de overige (‘gewone’) deelnemers aan de dagtochten. Er is geen administratie ingezien of in beslag genomen, en evenmin heeft doorzoeking plaatsgevonden van de ruimtes, gegevensdragers of het meubilair. Bovendien is niet gebleken dat de toezichthouders tijdens de dagtochten de aldaar namens [onderneming 1] aanwezige, verantwoordelijke personen hebben aangezet zich op een andere wijze te gedragen dan zij anders zouden hebben gedaan. Ook anderszins is de onderhavige wijze waarop die toezichthouders gebruik maakten van de betredingsbevoegdheid niet als onevenredig aan te merken.
Het College deelt niet het standpunt van [onderneming 1], dat uit de jurisprudentie van het EHRM volgt dat de gehuurde bussen en horecalocaties onder de bescherming van haar woning als bedoeld in artikel 8 EVRM vallen. Het EHRM heeft weliswaar meerdere malen geoordeeld dat onder omstandigheden ook rechtspersonen een beroep kunnen doen op bescherming van de woning als bedoeld in artikel 8 EVRM (zie onder andere de arresten
Bernh Larsen Holding e.a.(14 maart 2013; no. 24117/08),
Petri Sallinen e.a.(27 september 2005; no. 50882/99),
Buck(28 april 2005; no. 41604/98),
Colas Est e.a. (16 april 2002; no. 37971/97),
Funke(25 februari 1993; no. 10828/84),
Niemietz(16 december 1992; no. 13710/88) en
Chappell(30 maart 1989; no. 10461/83), maar dat een door een rechtspersoon gehuurde ruimte of vervoermiddel ook onder die bescherming valt, volgt niet uit de jurisprudentie van het EHRM. Het College ziet ook overigens niet in dat de hier aan de orde zijnde ruimtes als “woning” van [onderneming 1] in de zin van artikel 8 EVRM moeten worden aangemerkt en aldus onder bescherming van dat artikel vallen. Het ging immers om van anderen gehuurde ruimtes, die bovendien louter werden gehuurd ten behoeve van (verkoop)bijeenkomsten, en waarmee enkel werd voorzien in tijdelijke behoefte aan (personen)vervoer dan wel (verkoop)ruimte. Dat in dit geval sprake is van een (voldoende en structurele) band tussen de gehuurde ruimtes en [onderneming 1], zodat deze ruimtes als woning van [onderneming 1] bescherming van artikel 8 EVRM behoeven, kan naar het oordeel van het College dan ook niet worden gezegd.
Voor zover de hier aan de orde zijnde gehuurde ruimtes, gezien de ontwikkeling die blijkt uit de genoemde arresten van het EHRM, wel onder de bescherming van de woning, als bedoeld in artikel 8 EVRM, zouden vallen, is het College van oordeel dat sprake is van een inbreuk die bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van het economisch welzijn. Artikel 5:15 Awb verleent de toezichthouders de bevoegdheid deze ruimtes te betreden. Het toezicht op de naleving van de Whc vindt plaats met het oog op bescherming van (economische) belangen van consumenten tegen oneerlijke handelspraktijken en is – hetgeen [onderneming 1] ook niet weerspreekt – aldus in het belang van het economisch welzijn. Gelet op hetgeen het College heeft overwogen over de wijze waarop de toezichthouders in dit geval gebruik hebben gemaakt van hun betredingsbevoegdheid en de – veronderstelde – inbreuk hebben gepleegd, is die inbreuk noodzakelijk en proportioneel. Het College acht daarbij van belang op te merken dat het EHRM in § 49 van het arrest
Colas Est e.a.heeft overwogen dat “
(…) the entitlement to interfere may be more far-reaching where the business premises of a juristic person are concerned (…)”, hetgeen is herhaald in § 104 van het arrest
Bernh Larsen Holding. Daaruit leidt het College af dat bij rechtspersonen als [onderneming 1] minder snel moet worden aangenomen dat er sprake is van een ongerechtvaardigde inbreuk op de bescherming van de woning.
Gelet op het voorgaande is geen sprake van strijd met de artikelen 5:13 en 5:15 Awb en met de artikelen 6 en 8 EVRM. Dit brengt mee dat het bewijs niet onrechtmatig is verkregen.