ECLI:NL:CBB:2016:445

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 december 2016
Publicatiedatum
24 januari 2017
Zaaknummer
16/389
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van een taxivergunning op de Amsterdamse opstapmarkt na overtreding van de Taxiverordening Amsterdam 2012

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 december 2016 uitspraak gedaan in het geschil tussen een taxichauffeur en de burgemeester en wethouders van Amsterdam. De taxichauffeur, appellant, had een taxivergunning die op 30 oktober 2015 werd ingetrokken op basis van de Taxiverordening Amsterdam 2012. De intrekking volgde na een controle op 21 oktober 2015, waarbij werd vastgesteld dat appellant taxivervoer aanbood zonder geldige vergunning. Appellant voerde aan dat hij geen taxivervoer had aangeboden en dat hij te goeder trouw handelde. Hij stelde dat de klant door een collega-chauffeur naar hem was doorgestuurd, maar deze verklaring werd niet bevestigd door de collega of de klant zelf. Het College oordeelde dat de feiten zoals vastgesteld door de verbalisant geloofwaardig waren en dat appellant op de Amsterdamse opstapmarkt taxivervoer had aangeboden zonder geldige vergunning. Het College concludeerde dat de intrekking van de vergunning gerechtvaardigd was en dat de belangenafweging door verweerders correct was uitgevoerd. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/389
14914

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 december 2016 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. K. Kasem),
en

burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerders

(gemachtigde: mr. J. van Westing).

Procesverloop

Bij besluit van 30 oktober 2015 (het primaire besluit) hebben verweerders de taxivergunning van appellant op grond van de Taxiverordening Amsterdam 2012 voor het verrichten van taxivervoer op de Amsterdamse opstapmarkt (taxivergunning) ingetrokken per 31 oktober 2015.
Bij besluit van 2 maart 2016 (het bestreden besluit) hebben verweerders het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerders hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerders hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1
Appellant is werkzaam als taxichauffeur. Hij beschikte over een taxivergunning om taxivervoer aan te bieden op de Amsterdamse opstapmarkt.
1.2
Bij besluit van 25 juni 2015 hebben verweerders de taxivergunning van appellant voor onbepaalde tijd geschorst.
1.3
Op 21 oktober 2015 is door een toezichthouder van de gemeente Amsterdam (de verbalisant) een op ambtsbelofte opgemaakt rapport van bevindingen (rapport) opgesteld. In het rapport is onder meer het volgende opgenomen. De verbalisant heeft bij een routinecontrole waargenomen dat appellant op die datum met zijn voertuig op de Oostelijke Handelskade te Amsterdam op de aldaar geplaatste laad- en/of losplaats stond met een passagier (de klant). De klant heeft de verbalisant desgevraagd aangegeven dat de taxi voor de deur van het Philips-gebouw stond, hij na een gesprek met appellant ter plaatse kon instappen, hij appellant niet kent en hij appellant noch iemand anders heeft gebeld omtrent die rit. Appellant heeft de verbalisant desgevraagd aangegeven dat de klant naar hem is doorgestuurd door een collega-chauffeur via telefonisch contact met deze collega-chauffeur. De klant herhaalde zijn verklaring dat hij niemand had gebeld.
1.4
Bij het primaire besluit hebben verweerders de taxivergunning van appellant ingetrokken omdat appellant op 21 oktober 2015 taxivervoer op de Amsterdamse opstapmarkt heeft aangeboden zonder een geldige taxivergunning.
2. Bij het bestreden besluit hebben verweerders het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
3.1
Appellant voert in beroep aan dat hij geen vervoer heeft aangeboden op de Amsterdamse opstapmarkt. Volgens appellant had de klant bij een collega-chauffeur telefonisch een rit naar Schiphol besteld en heeft die collega-chauffeur die rit aan appellant gegund. Appellant bevond zich op Schiphol op het moment dat hij door de collega-chauffeur werd gebeld. Appellant heeft de klant vervolgens opgepikt op het Amstelplein en dat is geen taxistandplaats. De verklaring van de collega-chauffeur, die ontkent appellant te hebben gebeld en een rit te hebben doorgegeven en van de klant, die heeft verklaard dat hij niemand had gebeld zijn onjuist of althans onjuist geïnterpreteerd, aldus appellant.
Appellant stelt voorts dat het proportionaliteitsbeginsel is geschonden omdat verweerders hadden kunnen volstaan met een minder vergaande sanctie, zoals een (verlengde) schorsing. Verder voert appellant aan dat er strijd is met het ne bis in idem-beginsel. De sanctie zou het karakter van een herstelsanctie moeten hebben, maar is gelet op de impact voor appellant punitief. Hij dreigt tweemaal te worden gestraft voor eenzelfde feit omdat hij mogelijk nog strafrechtelijk wordt vervolgd wegens overtreding van artikel 2.3, eerste lid, van de Taxiverordening Amsterdam 2012.
Bovendien is volgens appellant de door verweerders gemaakte belangenafweging onjuist. Hij is voor zijn levensonderhoud volledig afhankelijk van zijn inkomen als taxichauffeur. De belmarkt levert onvoldoende op om van te kunnen leven en toegang tot de contractmarkt vergt een te grote investering van appellant.
Appellant betoogt subsidiair dat hij te goeder trouw was op het moment dat hij de rit van de collega-chauffeur overnam aangezien hij er van is uitgegaan dat de klant de collega-chauffeur had gebeld.
3.2
Verweerders stellen zich op het standpunt dat de feitelijke toedracht zoals door appellant aangegeven, namelijk dat hij deze rit telefonisch heeft gekregen van een collega, niet aannemelijk is geworden. De stelling van appellant dat hij zich op Schiphol bevond toen de collega-chauffeur hem belde en naar Amstelplein vertrok, is niet onderbouwd.
Nog afgezien van het feit dat de minimale duur van een rit van Schiphol naar het Amstelplein 22 minuten bedraagt, strookt deze lezing van de feiten niet met de verklaring van de collega-chauffeur die heeft verklaard appellant niet te hebben gebeld en die van de klant die heeft verklaard niet telefonisch een taxi te hebben besteld.
Volgens verweerders is het aanbieden van taxivervoer zonder een geldige vergunning dermate ernstig dat het intrekken van de taxivergunning is gerechtvaardigd. Verweerders volgen tenslotte appellant niet in zijn betoog dat hij zonder de taxivergunning onvoldoende kan verdienen en de door hem geschetste financiële gevolgen. Verweerders wijzen erop dat het appellant vrij staat om in Amsterdam op de bel- en/of contractenmarkt te werken, dan wel in een andere gemeente als taxichauffeur werkzaam te zijn.
4. De Wet personenvervoer 2000 (Wp2000) luidt voor zover hier van belang:
“Artikel 82
1. Bij of krachtens gemeentelijke verordening kunnen regels worden gesteld die in het belang zijn van de kwaliteit van op de gemeentelijke openbare weg aangeboden taxivervoer.
(…)”
De Taxiverordening Amsterdam 2012 (Taxiverordening) luidt voor zover hier van belang:
“Artikel 1.1 Begripsbepalingen
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
Aanbieden van taxivervoer: het zich met de auto waarmee taxivervoer wordt verricht, op de door de gemeenteraad aangewezen delen van de openbare weg bevinden met het kennelijke doel van vervoerder of bestuurder consumenten te werven ten behoeve van taxivervoer, daaronder mede begrepen de situatie dat naar oordeel van het college niet aannemelijk kan worden gemaakt dat sprake is van taxivervoer op de bel- of contractmarkt (ook wel genoemd de opstapmarkt);
(…)
Artikel 2.3 Taxxxivergunning en TTO-vergunning
1. Het is een chauffeur verboden om zonder geldige vergunning van het college [van burgemeester en wethouders; toevoeging College] (Taxxxivergunning) op de in bijlage I bij deze verordening aangegeven delen van de openbare weg taxivervoer aan te bieden.
(…)
Artikel 2.14 Verplichtingen voor een chauffeur met een Taxxxivergunning
1. De chauffeur in het bezit van een Taxxxivergunning:
(…)
2. Het college bepaalt in nadere regels welke gedragingen en verplichtingen in ieder geval onder de in het eerste lid gestelde eisen vallen.
(…)
Artikel 3.3 Bestuursrechtelijke maatregelen en sancties aan chauffeurs
1. Het college kan overtreding van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.12 en 2.14 sanctioneren met:
(…)
b. intrekking van de Taxxxivergunning.
(…)”
Het Besluit Nadere regels eisen chauffeurs (Besluit Nadere regels) luidt voor zover hier van belang:
“Artikel 1
(…)
4. De minimale eisen aan de chauffeur in het bezit van een Taxxxivergunning, als bedoeld in artikel 2.14, eerste lid, onderdeel d, bepalen in ieder geval dat de chauffeur:
(…)
e. beschikt over de benodigde geldige ontheffingen, vergunningen en
vergunningbewijzen om taxivervoer aan te mogen bieden;
(…)”
De Nota Handhavingsbeleid Taxiverordening (Nota Handhavingsbeleid) vermeldt onder 7.2.1 dat bij een (eerste) overtreding van artikel 1, vierde lid, aanhef en onder e, van het Besluit Nadere regels intrekking van de vergunning volgt.
5. Het College overweegt als volgt.
5.1.1
Artikel 3.3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Taxiverordening geeft verweerders de bevoegdheid om overtreding van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.14 te sanctioneren met intrekking van de taxivergunning. Met het Besluit Nadere regels hebben verweerders gebruik gemaakt van de hun in artikel 2.14, tweede lid, van de Taxiverordening toegekende regelgevende bevoegdheid. Het tweede lid bepaalt dat verweerders in nadere regels aangeven welke gedragingen en verplichtingen in ieder geval onder de in het eerste lid gestelde eisen vallen.
Artikel 1, vierde lid, aanhef en onder e, van het Besluit Nadere regels stelt de eis dat een chauffeur beschikt over de benodigde geldige ontheffingen, vergunningen en
vergunningbewijzen om taxivervoer aan te mogen bieden.
5.1.2
Niet in geschil is dat de taxivergunning van appellant op 21 oktober 2015 was geschorst en dat appellant derhalve op die datum niet over een geldige vergunning beschikte om taxivervoer te mogen aanbieden. De vraag die voorligt, is of appellant op 21 oktober 2015 taxivervoer heeft aangeboden in de zin van artikel 1.1 van de Taxiverordening (de opstapmarkt), dan wel niet-vergunningplichtig vervoer op de bel- of contractmarkt.
5.2
In het rapport van bevindingen is opgenomen dat de klant tegenover de verbalisant tot tweemaal toe heeft verklaard niemand te hebben gebeld, maar na een gesprek met appellant is ingestapt. Overeenkomstig vaste jurisprudentie van het College (onder meer de uitspraak van 19 november 2015, ECLI:NL:CBB:2015:394) moet in beginsel van de juistheid van dit op ambtsbelofte opgemaakte en ondertekende rapport worden uitgegaan. De stelling van appellant dat hij door een collega-chauffeur is gebeld om deze rit uit te voeren, is blijkens de stukken niet door de betreffende collega bevestigd. Gelet hierop ziet het College in hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat zijn lezing van de feitelijke toedracht van het taxivervoer op 21 oktober 2015 juist is. Het College concludeert dat appellant op 21 oktober 2015 taxivervoer op de Amsterdamse opstapmarkt heeft aangeboden.
5.3
Naar aanleiding van het beroep van appellante op het proportionaliteitsbeginsel merkt het College op dat appellant, door zonder geldige taxivergunning taxivervoer aan te bieden op de Amsterdamse opstapmarkt, niet heeft voldaan aan artikel 1, vierde lid, aanhef en onder e, van het Besluit Nadere regels, waarop volgens de Nota Handhavingsbeleid al bij de eerste overtreding intrekking van de taxivergunning staat en dat deze beleidsregels niet voorzien in een lichtere sanctie.
Volgens vaste rechtspraak van het College (zie onder meer de uitspraken van 17 juli 2015, ECLI:NL:CBB:2015:234 en 19 november 2015, ECLI:NL:CBB:2015:393) dient aan de uitoefening van voornoemde bevoegdheid een kenbare belangenafweging ten grondslag te liggen.
Verweerders hebben in het bestreden besluit een dergelijke belangenafweging gemaakt en daarbij de mogelijke negatieve financiële gevolgen van de intrekking van de taxivergunning voor appellant betrokken en afgezet tegen het waarborgen van de kwaliteit van het taxivervoer in Amsterdam. Daarbij hebben zij betrokken dat appellant door intrekking van zijn taxivergunning weliswaar wordt uitgesloten van de Amsterdamse opstapmarkt, maar dat het verwerven van inkomsten als taxichauffeur voor hem daarmee niet onmogelijk is geworden. De taxivergunning heeft betrekking op de Amsterdamse opstapmarkt. Appellant kan nog op de bel- en contractmarkt vervoer aanbieden en, mocht dat voor hem onmogelijk zijn dan wel onvoldoende inkomsten genereren, ook werken als taxichauffeur buiten Amsterdam.
Het College is van oordeel dat verweerders in dit geval niet hoefden af te zien van handhavend optreden vanwege het belang van appellant bij gebruik van zijn taxivergunning.
5.4
Het College verwerpt het beroep van appellant op het ne bis in idem-beginsel, reeds omdat de intrekking van de taxivergunning in het onderhavige geval niet als punitieve sanctie kan worden aangemerkt.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir en mr. H.O. Kerkmeester, in aanwezigheid van mr. M.J. Boon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 december 2016.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. M.J. Boon