In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 juli 2015 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een taxichauffeur wiens taxivergunning per direct was geschorst door de burgemeester en wethouders van Amsterdam. De schorsing volgde op een melding van de politie dat de verzoeker werd verdacht van aanranding en stalking. De verzoeker, die voornamelijk werkzaam was op de Amsterdamse opstapmarkt, heeft bezwaar gemaakt tegen deze schorsing en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 16 juli 2015 is de verzoeker verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de verweerder zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De voorzieningenrechter overwoog dat de schorsing van de taxivergunning ingrijpende gevolgen had voor de verzoeker, die zijn werkzaamheden niet meer kon uitvoeren. De voorzieningenrechter stelde vast dat de burgemeester en wethouders de schorsing hadden gebaseerd op artikel 2.17 van de Taxiverordening Amsterdam 2012, maar dat deze niet voorzag in schorsing op basis van een verdenking van een strafbaar feit. De voorzieningenrechter concludeerde dat de motivering van het bestreden besluit niet voldoende was om de schorsing te rechtvaardigen, maar dat de verzoeker zich wel op een wijze had gedragen die de kwaliteit van het taxivervoer aantastte.
Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, maar met de opmerking dat de schorsing met de nodige verduidelijking en aanvulling van de motivering in bezwaar naar verwachting stand kan houden. De verzoeker werd niet eerst gehoord voordat de schorsing werd opgelegd, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat dit niet onjuist was gezien de ernst van de zaak. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 17 juli 2015.