ECLI:NL:CBB:2016:410

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 december 2016
Publicatiedatum
9 januari 2017
Zaaknummer
16/69
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar Vervoerplan GVB 2016-2017

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 december 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen het dagelijks bestuur van de Stadsregio Amsterdam en de vereniging tot behoud van OV in de wijk de Eendracht. De appellante, vertegenwoordigd door mr. M.A.C. Vijn, heeft beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijk verklaring van haar bezwaar tegen het Vervoerplan GVB 2016-2017. Het College heeft vastgesteld dat het besluit van 25 juni 2015, waarbij het Vervoerplan is goedgekeurd, zich richt tot de concessiehouder GVB en niet tot individuele gebruikers van het openbaar vervoer. Appellante heeft aangevoerd dat zij wel degelijk belanghebbende is, omdat de wijk onvoldoende ontsloten is en de waardebepaling van woningen in het geding is. Het College heeft echter geoordeeld dat de belangen van appellante niet voldoende individueel of persoonlijk zijn en dat deze belangen niet onderscheiden kunnen worden van die van andere gebruikers van het openbaar vervoer. Het College heeft geconcludeerd dat appellante niet als belanghebbende kan worden aangemerkt in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De uitspraak van het College is dat het beroep ongegrond is en dat de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar van appellante terecht is gedaan. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/69
14911

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 december 2016 in de zaak tussen

de vereniging tot behoud van OV in de wijk de Eendracht, te Amsterdam, appellante
(gemachtigde: mr. M.A.C. Vijn),
en

het dagelijks bestuur van de Stadsregio Amsterdam, verweerder

(gemachtigde: mr. J.R. van Angeren).
Als derde-belanghebbende heeft aan het geding deelgenomen
GVB Exploitatie B.V.(GVB)
(gemachtigde: mr. C.S. Groot Antink).

Procesverloop

Bij besluit van 25 juni 2015 heeft verweerder geconstateerd dat het Vervoerplan GVB
2016-2017 in overeenstemming is met het concessiebesluit van de concessie Amsterdam en vaststelling van het Vervoerplan GVB 2016-2017.
Bij besluit van 10 december 2015 heeft verweerder het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2016.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door genoemde gemachtigden. Voor appellante zijn daarnaast verschenen [naam 1] en [naam 2] . Voor verweerder zijn voorts verschenen [naam 3] en [naam 4] . Voor GVB is voorts verschenen [naam 5] .

Overwegingen

1. Verweerder heeft bij besluit van 26 augustus 2010 aan GVB concessie verleend voor het verrichten van openbaar vervoer in het concessiegebied Amsterdam. Bij besluit van
5 december 2013 (concessiebesluit) heeft verweerder de concessie aangepast. Blijkens artikel 3, eerste lid, van het concessiebesluit geldt de concessie voor een periode van zes jaar, ingaande op 1 januari 2012 en eindigende op 10 december 2017.
Artikel 7, tweede lid, van het concessiebesluit bepaalt dat de concessiehouder jaarlijks een ontwerp vervoerplan bij de concessieverlener indient voor het daaropopvolgende dienstregelingsjaar.
Ingevolge artikel 7, derde lid, van het concessiebesluit moet het ontwerp vervoerplan voldoen aan de in het derde lid omschreven eisen (a tot en met h).
Ingevolge artikel 7, negende lid, van het concessiebesluit toetst de concessieverlener het ontwerp vervoerplan aan de eisen van het derde lid en of het ontwerp vervoerplan in overeenstemming is met de vigerende doelstellingen die de concessieverlener met het openbaar vervoer in het concessiegebied en op de uitlopers nastreeft.
In artikel 8, vierde lid, van het concessiebesluit is bepaald dat de concessiehouder voor ieder dienstsregelingsjaar een jaardienstregeling vaststelt die in overeenstemming is met het door concessieverlener krachtens artikel 7 vastgestelde vervoerplan.
Bij besluit van 26 juni 2014 heeft verweerder het door GVB ingediende ontwerp vervoerplan 2015 vastgesteld. In het vastgestelde vervoerplan voor dat jaar is in 4.2 het volgende opgenomen:
"Kenmerken: bus 21 kan sneller zijn route afleggen door de route simpeler en rechter te maken.
Wijzigingen en overwegingen: doorslaggevend is de totale reistijd van alle reizigers bij elkaar opgeteld. Daarom kiest GVB ervoor om de route van bus 21 te versimpelen. Door deze maatregel wordt bus 21 ruim 10% sneller en met deze besparing kunnen we elders in het netwerk de reizigers beter bedienen. Reizigers in de wijk hebben dan de keuze om lopend of fietsend naar de halte van de snelle, hoogfrequentie lijn te gaan en vanaf daar rechtstreeks en hoogfrequent te reizen."
Bij besluit van 25 juni 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder het vervoerplan voor het daaropvolgende dienstregelingsjaar van GVB vastgesteld. Bij dat besluit is vastgesteld dat het vervoerplan 2016-2017 voldoet aan artikel 7 van het concessiebesluit van de concessie Amsterdam, alsmede de beleidsdoelstellingen van de Stadsregio Amsterdam. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante
niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft voor de motivering daarvan verwezen naar het advies van de bezwaarschriftencommissie Stadsregio Amsterdam.
In dat advies is samengevat weergegeven gesteld dat het vaststellen van een vervoerplan een besluit is dat zich niet tot een ieder richt, maar uitsluitend tot de concessiehouder. Hierin worden namelijk de rechten en verplichtingen van de concessiehouder vastgesteld. Belangen van appellante zullen op basis van vaste jurisprudentie niet worden aangemerkt als rechtstreekse belangen bij het vaststellen van een vervoerplan. De belangen van appellante onderscheiden zich onvoldoende van de belangen van andere groepen gebruikers van openbaar vervoer binnen het concessiegebied Amsterdam.
Voorts is in het advies samengevat weergegeven verwoord dat verweerder een concept vervoerplan slechts marginaal kan toetsen aan de voorwaarden zoals opgenomen in het Programma van Eisen en het concessiebesluit. Daarnaast worden in een conceptplan alleen wijzigingen ten opzichte van het vorige vervoerplan opgenomen. In het onderhavige besluit tot vaststelling van het vervoerplan zijn geen wijzigingen opgenomen die zien op buslijn 21. Appellante heeft dus geen procesbelang.
3. Appellante voert aan dat het primaire besluit, dat bij het bestreden besluit door verweerder is gehandhaafd, op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Ten onrechte ontbreekt in dit besluit een beoordeling van het opnemen van buslijn 21 in het vervoerplan. In de aanloop naar dit besluit heeft appellante bij herhaling op verschillende gelegenheden melding gemaakt van het feit dat deze buslijn terug moet keren in het vervoerplan en weer moet gaan rijden door wijk de Eendracht. Volgens appellante is toegezegd dat alle voor- en nadelen zouden worden afgewogen en dat dit onderdeel zou zijn van de vaststelling van het vervoerplan 2016-2017.
Appellante voert voorts aan dat anders dan verweerder heeft geoordeeld, zij wel degelijk procesbelang heeft, mede gelet op het feit dat verweerder bevoegd is van het vervoerplan af te wijken. Appellante meent ook dat zij rechtstreeks geraakt is in haar belang. Naast het belang dat de wijk nu onvoldoende ontsloten is bestaat het belang van waardebepaling van de woningen. Bovendien is de wijk dusdanig groot dat deze ook ontsloten moet worden.
4. Het College ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of appellante belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste juncto derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het College overweegt dienaangaande als volgt.
4.1
Volgens artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Om van een rechtstreeks belang in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb te kunnen spreken moet er een voldoende direct geraakt belang zijn. In de eis van direct geraakt belang komt tot uitdrukking dat er een voldoende causaal verband moet zijn tussen de gevolgen van een besluit en de belangen van een partij. Bovendien moet een belang persoonlijk of individueel zijn, zodat het in voldoende mate is te onderscheiden van de belangen van anderen.
Op grond van artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden als belangen van een rechtspersoon mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
4.2
Appellante is een vereniging en voldoet daarmee aan het vereiste van rechtspersoonlijkheid. Volgens haar statuten is het doel van appellante "via formele weg (inspreken, bezwaarschriften indienen, e.d.) en informele weg (via contacten met bestuurders, pers en politici) het openbaar vervoer in de wijk de Eendracht te behouden." In haar beroepschrift heeft appellante aangevoerd dat zij in het kader van haar doelstelling feitelijke werkzaamheden heeft verricht zoals het onderhouden van een Facebook-pagina, het voeren van overleg en het bezoeken van inspraakavonden.
4.3
Het College verwijst naar zijn jurisprudentie (zie ECLI:NL:CBB:2003:AF4118 en ECLI:NL:CBB:2004:AO8261), waarbij is geoordeeld dat een besluit tot (wijziging van een) concessieverlening zich richt tot de vervoersonderneming en dat hierbij is vastgelegd welke rechten en plichten voor die vervoersonderneming in zijn relatie tot het bestuursorgaan zullen gelden. Bij een dergelijk besluit, gebaseerd op de Wet personenvervoer 2000 (Wp 2000), kan minder gemakkelijk worden aangenomen dat de belangen van individuele gebruikers van het openbaar vervoer daarbij direct betrokken zijn dan bij een op grond van de voorheen geldende Wet personenvervoer door een bestuursorgaan vastgestelde dienstregeling. Anders dan een dienstregeling, die zich in beginsel tot een ieder richtte, is een besluit tot concessieverlening uitsluitend tot de vervoersonderneming gericht. Het College oordeelt dat dit eveneens geldt voor het onderhavige primaire besluit. Dit besluit richt zich immers tot GVB en legt de rechten en plichten vast die gelden voor GVB in haar relatie met verweerder.
4.4
Uit voornoemde jurisprudentie volgt dat niet snel kan worden aangenomen dat de belangen van individuele gebruikers bij een dergelijk besluit zijn betrokken. Dit geldt temeer nu in het primaire besluit, in het geheel geen overwegingen en wijzigingen inzake de loop van buslijn 21 zijn opgenomen. Immers, het verkorten van de loop van de route van buslijn 21 is bij een eerder vastgesteld vervoerplan (besluit van 26 juni 2014) opgenomen dat reeds gold in het dienstregelingsjaar 2015. Dat besluit staat in deze procedure niet ter beoordeling.
4.5
Het College overweegt voorts dat een vervoersplan van belang is voor alle personen die in het concessiegebied gebruik maken van openbaar vervoer. Een wijziging van het vervoerplan heeft gevolgen voor reizigers met het openbaar vervoer, die door een deel van hen als negatief, maar door een ander deel als positief zal worden ervaren. Zo staat tegenover het verdwijnen van de haltes van buslijn 21 in de wijk de Eendracht een kortere reistijd naar de eindhalte van deze lijn. In lijn met genoemde jurisprudentie oordeelt het College dat het belang van appellante bij het bestaan van een buslijn met haltes in de wijk niet kan worden aangemerkt als een voldoende individueel of persoonlijk belang. Hoe duidelijk het ook is dat de door appellante behartigde belangen van de wijkbewoners getroffen zijn door het verdwijnen van de haltes, deze belangen onderscheiden zich niet van de belangen van andere (groepen van) gebruikers van het openbaar vervoer in het concessiegebied Amsterdam.
Dit leidt tot de conclusie dat appellante - die niet is aan te merken als een consumentenorganisatie als bedoeld in artikel 27 van de Wp2000 - niet als belanghebbende in vorenstaande zin kan worden aangemerkt.
5. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht besloten tot niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar van appellante. De overige gronden die appellante heeft aangevoerd kunnen derhalve niet door het College worden beoordeeld.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir en mr. H.O. Kerkmeester, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 december 2016.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. P.M. Beishuizen