ECLI:NL:CBB:2003:AF4118

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/807
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
  • D. Roemers
  • W.E. Doolaard
  • B. van Wagtendonk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen concessieverlening openbaar vervoer in Helmond

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 15 januari 2003, staat de ontvankelijkheid van het bezwaar van appellante tegen de verlening van een concessie voor openbaar vervoer in de gemeente Helmond centraal. Appellante, die afhankelijk is van openbaar vervoer, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Dagelijks Bestuur van het Samenwerkingsverband Regio Eindhoven, dat op 28 mei 2001 een concessie heeft verleend aan Hermes Openbaar Vervoer B.V. voor het verrichten van openbaar personenvervoer in het gebied De Peel. Appellante stelt dat de basiskwaliteit van het openbaar vervoer in Helmond onvoldoende is, vooral omdat er op zondag en in de avonduren geen stadsdiensten meer rijden. Dit besluit is genomen omdat het aantal reizigers in deze tijdstippen te laag was om de diensten financieel verantwoord te houden.

Het College heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de procedure die is gevolgd bij de verlening van de concessie. Het College oordeelt dat appellante niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit omdat zij niet kan aantonen dat haar belang rechtstreeks bij het besluit van de concessieverlening is betrokken. Het College concludeert dat appellante zich niet onderscheidt van andere gebruikers van het openbaar vervoer in Helmond en dat haar bezwaren niet voldoende specifiek zijn om haar ontvankelijk te verklaren.

Uiteindelijk verklaart het College het beroep van appellante gegrond, vernietigt het bestreden besluit van 1 oktober 2001 en verklaart het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de wijze waarop belanghebbendheid wordt beoordeeld in bestuursrechtelijke procedures, vooral in zaken die betrekking hebben op concessieverlening voor openbaar vervoer.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 01/807 15 januari 2003
14911 Wet personenvervoer 2000
Concessie voor openbaar vervoer
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
tegen
het Dagelijks Bestuur van het Samenwerkingsverband Regio Eindhoven, verweerder,
gemachtigde: mr. Th.H.J.H. Broekman, werkzaam bij het Samenwerkingsverband Regio Eindhoven,
waaraan voorts als partij deelneemt:
Hermes Openbaar Vervoer B.V., te Eindhoven (hierna: Hermes),
gemachtigde: F. Tilburgs, werkzaam bij Hermes.
1. De procedure
Op 17 oktober 2001 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 1 oktober 2001, verzonden op 2 oktober 2001.
Bij dit besluit is een beslissing genomen op het bezwaar van appellante tegen verweerders besluit waarbij aan Hermes een concessie is verleend voor het verrichten van openbaar personenvervoer voor het gebied De Peel.
Verweerder heeft onder overlegging van de op de zaak betrekking hebbende stukken onder dagtekening 17 december 2001 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2002. Bij deze gelegenheid hebben appellante in persoon en verweerder en Hermes bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 5 februari 2001 heeft verweerder een ontwerpbesluit genomen, als bedoeld in artikel 3:19 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), strekkende tot verlening van de in rubriek 1 genoemde concessie aan Hermes. Het ontwerpbesluit is op 14 februari 2001 gepubliceerd in onder meer het weekblad Traverse, waarbij is vermeld dat belanghebbenden tot 15 maart 2001 mondeling of schriftelijk hun zienswijze ten aanzien van dit ontwerpbesluit kenbaar kunnen maken.
- Bij brieven van 28 februari 2001 en 2 maart 2001 heeft appellante haar zienswijze kenbaar gemaakt.
- Bij besluit van 28 mei 2001 heeft verweerder de concessie aan Hermes verleend.
- Artikel 5 van de voorschriften waaronder de concessie aan de vervoerder wordt gegeven, luidt als volgt:
"5.1 Het uitvoeringsprogramma concessie omvat minimaal het in bijlage 3 beschreven voorzieningen- en prestatieniveau."
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 6 juli 2001 een beroepschrift bij het College ingediend, dat als bezwaarschrift naar verweerder is doorgezonden.
- Na een op 12 september 2001 gehouden hoorzitting heeft verweerder vervolgens het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit is als volgt overwogen en beslist:
"Uw eerste bezwaar is gericht op het feit dat alleen ROVER in de toekomst nog inspraak heeft in de concessie. Echter, ROVER is alleen aangewezen als organisatie waarmee overleg moet worden gevoerd voordat een concessie wordt verleend en als officieel aanspreekpunt voor de concessiehouder tijdens de uitvoering van de concessie.
Op het moment dat een ontwerpbesluit tot vaststelling van een nieuwe concessie is genomen, wordt deze volgens de Algemene wet bestuursrecht ter inzage gelegd en kan een ieder, ook u, hierover zijn of haar zienswijze indienen. Op het moment dat de concessie definitief is vastgesteld, krijgen degenen die een zienswijze hebben ingediend de definitieve concessie toegestuurd en kunnen hiertegen een bezwaarschrift indienen. Echter, ook degenen die geen zienswijze hebben ingediend kunnen bezwaar maken tegen de definitieve concessie.
Uw tweede bezwaar is gericht tegen de basiskwaliteit van het openbaar vervoer in de gemeente Helmond. Op zondag en in de avonduren rijden er in de gemeente Helmond sinds 28 mei 2000 geen stadsdiensten meer. De keuze om deze stadsdiensten te laten vervallen is reeds vorig jaar genomen.
Het aantal reizigers in de avonduren en op zondag was dusdanig laag dat het financieel niet verantwoord was deze diensten te blijven rijden. Dit zou ten koste zijn gegaan van het openbaar vervoer elders in de regio. Om Helmond te blijven voorzien van openbaar vervoer is ervoor gekozen, in combinatie met het Wvg-vervoer, te starten met een CVV-systeem: Stadstaxi Helmond.
Met de invulling van de basiskwaliteit van de huidige concessie is getracht zoveel mogelijk de kwaliteit van het openbaar vervoer van het afgelopen jaar te handhaven. Voor de gemeente Helmond is er dan ook niets gewijzigd ten opzichte van de dienstregeling welke het afgelopen jaar is gereden.
Op basis van het voornoemde hebben wij besloten uw bezwaarschrift op beide onderdelen niet gegrond te verklaren."
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft in hoofdzaak aangevoerd dat zij afhankelijk is van busvervoer in Helmond en dat zij thans is genoodzaakt op zondag en in de avonduren thuis te blijven, aangezien op deze tijdstippen geen bussen rijden. Het alternatieve vervoer - de "stadstaxi" - is te duur en werkt niet optimaal, aldus appellante.
Ter zitting heeft appellante overgelegd een lijst met door haar verzamelde handtekeningen van inwoners van Helmond die, evenals appellante, willen dat er in deze stad meer openbare bussen gaan rijden.
5. De beoordeling van het geschil
Allereerst dient het College - ambtshalve - te beoordelen of appellante is aan te merken als belanghebbende, in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het betrokken besluit van 28 mei 2001 tot verlening van de in rubriek 1 genoemde concessie aan Hermes. Immers, bij ontkennende beantwoording van deze vraag had verweerder het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk moeten verklaren. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
Ingevolge het bepaalde bij artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Uit de memorie van toelichting bij deze bepaling volgt dat het vereiste van het zijn van belanghebbende meebrengt dat sprake moet zijn van een specifiek, individueel belang dat door het betrokken besluit wordt geraakt.
Bij de beoordeling of daaraan in dit geval voldaan is, acht het College van belang, dat in dit geding een besluit tot verlening van een concessie aan een vervoersonderneming op grond van de Wet personenvervoer 2000 aan de orde is. Bij een dergelijk besluit kan minder gemakkelijk worden aangenomen dat de belangen van individuele gebruikers van het openbaar vervoer daarbij direct betrokken zijn dan bij een op grond van de voorheen geldende Wet personenvervoer door een bestuursorgaan vastgestelde dienstregeling. Anders dan een dienstregeling, vastgesteld op grond van de Wet personenvervoer, die zich in beginsel tot een ieder richtte, is een besluit tot concessieverlening immers uitsluitend tot de vervoersonderneming gericht en legt vast welke rechten en plichten voor die vervoersonderneming in zijn relatie tot het bestuursorgaan zullen gelden.
Daarnaar ter zitting gevraagd, heeft appellante niet te kennen gegeven afhankelijk te zijn van een specifieke buslijn of specifieke buslijnen voor het bereiken van een voor haar in het bijzonder van belang zijnde bestemming. Zij is in het algemeen aangewezen op het gebruik van het openbaar busvervoer in Helmond en het is thans voor haar niet mogelijk om 's avonds en op zondag de bus te nemen. Ook overigens rijden er te weinig bussen om in haar vervoersbehoefte te voorzien, aldus appellante.
Zo al denkbaar is dat een gebruiker van het openbaar vervoer een zodanig specifiek belang heeft bij het voor hem noodzakelijke of gewenste vervoer, dat hij zich daarmee in relatie tot een beslissing tot concessieverlening in genoegzame mate van de algemene en grote groep van openbaar vervoergebruikers onderscheidt, dan moet het College constateren, dat hiervan ten aanzien van appellante zeker niet gebleken is. Appellante onderscheidt zich op basis van hetgeen zij heeft aangevoerd niet van al die anderen, die eveneens op busvervoer binnen de gemeente Helmond zijn aangewezen en daarom kan zij het concessieverleningsbesluit niet in een bestuursrechtelijk geding bij het College aanvechten.
Verweerder heeft appellante dan ook ten onrechte aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb bij dit besluit. Dat appellante haar zienswijze ten aanzien van het ontwerpbesluit kenbaar had gemaakt, doet hier niet aan af.
Uit het voorafgaande volgt dat verweerder het tegen het besluit van 28 mei 2001 gerichte bezwaar van appellante niet-ontvankelijk had dienen te verklaren. Het beroep van appellante moet derhalve gegrond worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Gelet op het vorenoverwogene staat vast dat verweerder na de uit te spreken vernietiging niet anders kan doen dan het bezwaar van appellante alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Het College ziet hierin aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar van appellante van 6 juli 2001 niet-ontvankelijk te verklaren.
Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 1 oktober 2001;
- verklaart het door appellante bij brief van 6 juli 2001 ingediende bezwaar tegen verweerders besluit van 28 mei 2001
niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- gelast dat aan appellante het door haar gestorte griffierecht ad € 102,10 (zegge: honderdtwee euro en tien cent) wordt
vergoed;
- veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte reiskosten ten bedrage van € 30,16 (zegge: dertig euro en zestien
cent);
- wijst het Samenwerkingsverband Regio Eindhoven aan als de rechtspersoon die genoemde bedragen moet vergoeden.
Aldus gewezen door mr. D. Roemers, mr. W.E. Doolaard en mr. B. van Wagtendonk, in tegenwoordigheid van mr. W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2003.
w.g. D. Roemers w.g. W.F. Claessens