5. De beoordeling van het verzoek
5.1 Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uitgevoerde toetsing in het navolgende een oordeel meebrengt over de zaak ten gronde, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter.
5.2 De voorzieningenrechter stelt in de eerste plaats vast dat het bestreden besluit van verweerder, zoals hiervoor weergegeven in rubriek 3, er toe strekt het gebied van de, in rubriek 2.3 genoemde, concessie aan het GVB, te wijzigen, zodat het moet worden aangemerkt als een wijziging van de concessie als bedoeld in artikel 20 van de Wet.
De vraag is vervolgens of verzoekster is aan te merken als belanghebbende, in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het betrokken besluit tot wijziging van de concessie aan het GVB. De voorzieningenrechter overweegt hieromtrent als volgt.
Ingevolge het bepaalde bij artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid, van dit wetsartikel, worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. Bij de beoordeling of daaraan in dit geval voldaan is acht de voorzieningenrechter het volgende van belang.
Blijkens artikel 2, aanhef en onder 1, van haar statuten stelt verzoekster zich - voor zover hier van belang - ten doel het behartigen van de belangen van haar leden c.q. de bewoners van woningen van de typen King en Queen gelegen aan de Olympiadelaan te Amstelveen, zowel voor wat betreft de afbouw en onderhoud van de betreffende woningen als voor wat betreft de woon- en leefomgeving van haar bewoners.
De voorzieningenrechter acht voorts van belang dat, in dit geding, als hiervoor is overwogen, een besluit tot wijziging van een concessie aan een vervoersonderneming op grond van de Wet aan de orde is. Onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 15 januari 2003, Awb 01/807, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AE1128, overweegt de voorzieningenrechter dat een besluit tot concessieverlening uitsluitend tot de vervoersonderneming is gericht en vastlegt welke rechten en plichten voor die vervoersonderneming in zijn relatie tot het bestuursorgaan zullen gelden. De voorzieningenrechter ziet geen reden hierover anders te oordelen in een geval als het onderhavige, waarin sprake is van een wijziging van een zodanige concessie. Daaruit volgt naar voorlopig oordeel dat niet snel kan worden aangenomen dat de belangen van derden daarbij zijn betrokken.
In het voorliggende geval kan niet worden vastgesteld dat de belangen van verzoekster rechtstreeks betrokken zijn bij de wijziging van de concessie. Die wijziging heeft immers op zichzelf niet tot gevolg dat de route van buslijn 165 verlegd wordt naar de Olympiadelaan. Weliswaar maakt de concessiewijziging het mogelijk de dienstregeling zodanig vast te stellen dat bedoelde route in voormelde zin wordt verlegd, maar de door verzoekster gevreesde aantasting van het woon- en leefmilieu ter plaatse is niet het rechtstreeks gevolg van die concessiewijziging. Zij vloeit immers voort uit de door de vervoerder vast te stellen dienstregeling. Aldus is sprake van een zodanig ver verwijderd verband tussen het door verzoekster nagestreefde doel en het bestreden besluit dat van een rechtstreeks belang daarbij van verzoekster niet meer kan worden gesproken.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat verzoekster niet als belanghebbende bij dit besluit valt te kwalificeren in de zin van artikel 1:2 van de Awb, zodat haar bezwaarschrift naar voorlopig oordeel niet-onvankelijk is.
Hieruit volgt dat het door verzoekster gewenste resultaat in de bodemprocedure niet zal kunnen worden bereikt. Het verzoek om een voorlopige voorziening komt mitsdien reeds hierom niet voor inwilliging in aanmerking.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig één der partijen met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek heeft moeten maken.