ECLI:NL:CBB:2016:379

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 november 2016
Publicatiedatum
13 december 2016
Zaaknummer
15/728
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bedrijfstoeslag aanvraag door te late indiening

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 november 2016 uitspraak gedaan in het geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant had een aanvraag voor bedrijfstoeslag voor het jaar 2014 ingediend, maar deze werd afgewezen omdat de aanvraag te laat was ingediend. Het primaire besluit van 17 maart 2015 wees de aanvraag af, en het bestreden besluit van 7 augustus 2015 verklaarde het bezwaar van de appellant ongegrond. De appellant stelde dat hij de aanvraag op 8 mei 2014 had verzonden, maar verweerder stelde dat de aanvraag pas op 26 februari 2015 was ontvangen. Tijdens de zitting op 4 november 2016 heeft de appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat er problemen waren bij het indienen van de aanvraag en dat hij had vertrouwd op de mededeling van een medewerker van verweerder dat de aanvraag goed zou komen. Het College oordeelde dat het de verantwoordelijkheid van de appellant was om tijdig zijn aanvraag in te dienen en dat het risico dat de aanvraag niet op tijd was ontvangen bij de appellant lag. De appellant had geen ontvangstbevestiging ontvangen en de door hem overgelegde documenten gaven aan dat de aanvraag niet was ondertekend en verzonden. Het College concludeerde dat de aanvraag te laat was ingediend en dat de beroepsgrond van de appellant niet kon slagen. De aanvraag werd derhalve terecht afgewezen en het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/728

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 november 2016 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: ing. H.H.F. Striper)
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A. Groeneweg).

Procesverloop

Bij besluit van 17 maart 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellant om bedrijfstoeslag voor het jaar 2014 afgewezen, omdat de aanvraag te laat is ingediend.
Bij besluit van 7 augustus 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verordening (EG) nr. 1122/2009 van de Commissie van 30 november 2009 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem in het kader van de bij die verordening ingestelde regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers en ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden in het kader van de steunregeling voor de wijnsector (Verordening 1122/2009) luidt, voor zover en ten tijde hier van belang, als volgt:
“Artikel 11
Uiterste datum voor de indiening van de verzamelaanvraag
(…)
2. De verzamelaanvraag wordt ingediend uiterlijk op een door de lidstaten vast te stellen datum, die niet later is dan 15 mei. Estland, Letland, Litouwen, Finland en Zweden mogen echter een latere datum vaststellen, die niet later is dan 15 juni.
(…)
Artikel 23
Te late indiening
1. (…)
Wordt de aanvraag meer dan 25 kalenderdagen te laat ingediend, dan wordt deze afgewezen.
(…)”
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder gehandhaafd het primaire besluit, waarbij verweerder de aanvraag van appellant om bedrijfstoeslag voor het jaar 2014 heeft afgewezen, omdat appellant de aanvraag te laat heeft ingediend. Hieraan heeft verweerder artikel 11, tweede lid, en de artikelen 22 en 23 van Verordening 1122/2009 ten grondslag gelegd. De aanvraag had op uiterlijk 15 mei 2014 moeten zijn ingediend. Appellant heeft zijn aanvraag op 26 februari 2015 ingediend, zodat appellant zijn aanvraag te laat heeft ingediend en verweerder gehouden was om de aanvraag af te wijzen.
3. Appellant heeft in beroep aangevoerd dat hij de aanvraag samen met [naam 2] ( [naam 2] ), specialist akkerbouw [naam 3] , heeft ingevuld en op 8 mei 2014 met het gebruik van een TAN-code aan verweerder heeft verzonden. Bij deze handeling hebben zich problemen voorgedaan waardoor de ingediende aanvraag niet kon worden uitgeprint. Om die reden heeft [naam 2] contact opgenomen met verweerder. Door een medewerker van verweerder is toen aangegeven dat een ingediende aanvraag ter zijner tijd wel te zien zou zijn in het digitale dossier van appellant. Appellant heeft vanwege deze mededeling erop vertrouwd dat hij de aanvraag op juiste en tijdige wijze had ingediend en heeft de aanvraag daarom niet opnieuw verzonden. Volgens appellant is daarom ook sprake van een kennelijke fout. Verder heeft appellant erop gewezen dat het systeem van verweerder om aanvragen in te dienen frequent overbelast is. Appellant heeft tot slot een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel.
4. Verweerder heeft aangevoerd de aanvraag van appellant op 26 februari 2015 te hebben ontvangen. Met een eerder ingediende aanvraag is verweerder niet bekend en appellant heeft daarvan ook geen ontvangstbevestiging van verweerder ontvangen. Verweerder heeft voorts ontkend dat door een van zijn medewerkers aan appellant te kennen is gegeven dat de aanvraag op 8 mei 2014 zou zijn ontvangen. Uit intern onderzoek blijkt wel dat door appellant is ingelogd op 8 mei 2014, maar dat er geen TAN-code is ingevuld, zodat de aanvraag niet is verzonden. Appellant had kunnen begrijpen dat de door hem op 8 mei 2014 ingevulde aanvraag niet was verstuurd en ook niet door verweerder was ontvangen. Appellant had in ‘Mijn dossier’ kunnen controleren of zijn aanvraag door verweerder was ontvangen. Ook uit de uitdraai van de Gecombineerde Opgave 2014, die appellant in beroep heeft overgelegd, had appellant kunnen opmaken dat zijn aanvraag niet op 8 mei 2014 door verweerder was ontvangen. Op deze opgave staat weliswaar dat deze op 8 mei 2014 is ingevuld maar op pagina 10 staat ook dat deze opgave nog niet is ondertekend en verstuurd. Verder is verweerder er niet mee bekend dat zich op 8 mei 2014 een storing heeft voorgedaan in de indieningsapplicatie. Het is de verantwoordelijkheid van appellant om tijdig een aanvraag in te dienen. Het risico dat de aanvraag verweerder niet tijdig bereikt komt voor rekening van appellant.
5. Het College komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Volgens vaste rechtspraak, waaronder de uitspraak van het College van
16 september 2005 (ECLI:NL:CBB:2005:AU3647), is het de verantwoordelijkheid van appellant, als aanvrager van de subsidie, om tijdig zijn aanvraag in te dienen. Het risico dat de aanvraag verweerder niet tijdig bereikt ligt bij appellant. Volgens het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 november 2004 (ECLI:EU:C:2004:714, punt 45) is een aanvraag slechts tijdig ingediend indien deze voor de afloop van de termijn door de bevoegde instantie is ontvangen. De termijn voor de indiening van de Gecombineerde opgave 2014 eindigde op 15 mei 2014. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld de aanvraag van appellant eerst op 26 februari 2015 te hebben ontvangen. Verweerder heeft uiteengezet dat uit zijn elektronische gegevensadministratie is gebleken dat appellant op 8 mei 2014 de betreffende applicatie heeft opgestart, maar dat geen TAN-code is ingevuld of een poging daartoe is gedaan, terwijl van een storing in het aanvraagsysteem van verweerder op die dag niet is gebleken. Volgens verweerder betekent dit dat die digitale aanvraag niet met de benodigde TAN-code is ondertekend en dat er dus ook geen digitale verzending van die aanvraag naar verweerder heeft plaatsgevonden en die aanvraag bijgevolg ook niet door verweerder is ontvangen. Hoewel appellant onder verwijzing naar zijn verklaring en een verklaring van [naam 2] heeft aangevoerd de digitale aanvraag te hebben verstuurd en daarbij gebruik te hebben gemaakt van de TAN-code, moet worden vastgesteld dat de door appellant overgelegde gecombineerde opgave 2014, gedateerd 8 mei 2014, op de laatste pagina ervan melding maakt dat de opgave nog niet is ondertekend en verstuurd, terwijl voorts vaststaat dat appellant geen ontvangstbevestiging heeft ontvangen van de betreffende opgave, daar waar deze normaal gesproken op de dag van de indiening automatisch wordt verstuurd. Voor zover al met appellant moet worden aangenomen dat zich bij het invullen en versturen van zijn aanvraag op 8 mei 2014 problemen hebben voorgedaan, hij hierin reden heeft gezien op die dag telefonisch contact op te nemen met verweerder en een medewerker van verweerder tegen hem (of [naam 2] ) zou hebben gezegd dat de aanvraag niet direct zichtbaar was en/of dat het wel goed zou komen, moet worden geoordeeld dat een en ander geen grond biedt voor het oordeel dat appellant zijn aanvraag op juiste wijze en tijdig had ingediend. Dat een medewerker van verweerder zou hebben gezegd dat het wel goed zou komen – wat verweerder overigens uitdrukkelijk betwist gezegd te hebben –, terwijl die medewerker volgens appellant juist had moeten zeggen dat appellant het op een later tijdstip opnieuw had moeten proberen omdat er nog voldoende tijd was om de aanvraag in te dienen, betekent niet dat verweerder appellant op het verkeerde been heeft gezet, reeds omdat het in de gegeven omstandigheden op de weg van appellante lag om te controleren, bijvoorbeeld in ‘Mijn dossier’, of zijn aanvraag van 8 mei 2014 daadwerkelijk op juiste wijze was ingediend en door verweerder was ontvangen. Gezien het voorgaande gaat het College ervan uit dat de aanvraag op 26 februari 2015 en dus te laat is ingediend.
5.2.
De beroepsgrond dat het niet – tijdig – indienen van de Gecombineerde opgave 2014 moet worden aangemerkt als een kennelijke fout, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van het College, waaronder de uitspraak van 12 april 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:BZ8132), kan van een kennelijke fout, over het algemeen alleen worden gesproken als verweerder met een summier onderzoek bij de ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen. Het College volgt appellant niet in zijn standpunt dat voormelde jurisprudentie ook kan worden toegepast als geen aanvraag is ingediend, in die zin dat het uitblijven van een aanvraag moet worden aangemerkt als een kennelijke fout. De bedrijfstoeslag wordt op aanvraag verstrekt. De enkele omstandigheid dat een landbouwer geen aanvraag om bedrijfstoeslag indient hoeft naar het oordeel van het College door verweerder niet als een kennelijke vergissing te worden beschouwd (zie de uitspraak van het College van
2 maart 2015, ECLI:NL:CBB:2015:87).
5.3.
De beroepsgrond van appellant dat het bestreden besluit geen blijk geeft van een zorgvuldige belangenafweging kan voorts geen doel treffen. Op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht weegt het bestuursorgaan de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift een beperking voortvloeit. In dit geval vloeit die beperking voort uit artikel 23, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009, waarin is vermeld dat de aanvraag die meer dan 25 kalenderdagen te laat wordt ingediend, wordt afgewezen. Verweerder is niet bevoegd om van dit artikel af te wijken. Voor de door appellant bepleite belangenafweging is dan ook geen ruimte (zie de uitspraak van het College van 2 maart 2015, hiervoor aangehaald). Verweerder heeft de aanvraag derhalve terecht afgewezen.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van
mr. S.M. van Ditmarsch, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
18 november 2016.
w.g. A. Venekamp w.g. S.M. van Ditmarsch