Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 november 2016 in de zaak tussen
[naam 1] , te [plaats] , appellant
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
16 september 2005 (ECLI:NL:CBB:2005:AU3647), is het de verantwoordelijkheid van appellant, als aanvrager van de subsidie, om tijdig zijn aanvraag in te dienen. Het risico dat de aanvraag verweerder niet tijdig bereikt ligt bij appellant. Volgens het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 november 2004 (ECLI:EU:C:2004:714, punt 45) is een aanvraag slechts tijdig ingediend indien deze voor de afloop van de termijn door de bevoegde instantie is ontvangen. De termijn voor de indiening van de Gecombineerde opgave 2014 eindigde op 15 mei 2014. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld de aanvraag van appellant eerst op 26 februari 2015 te hebben ontvangen. Verweerder heeft uiteengezet dat uit zijn elektronische gegevensadministratie is gebleken dat appellant op 8 mei 2014 de betreffende applicatie heeft opgestart, maar dat geen TAN-code is ingevuld of een poging daartoe is gedaan, terwijl van een storing in het aanvraagsysteem van verweerder op die dag niet is gebleken. Volgens verweerder betekent dit dat die digitale aanvraag niet met de benodigde TAN-code is ondertekend en dat er dus ook geen digitale verzending van die aanvraag naar verweerder heeft plaatsgevonden en die aanvraag bijgevolg ook niet door verweerder is ontvangen. Hoewel appellant onder verwijzing naar zijn verklaring en een verklaring van [naam 2] heeft aangevoerd de digitale aanvraag te hebben verstuurd en daarbij gebruik te hebben gemaakt van de TAN-code, moet worden vastgesteld dat de door appellant overgelegde gecombineerde opgave 2014, gedateerd 8 mei 2014, op de laatste pagina ervan melding maakt dat de opgave nog niet is ondertekend en verstuurd, terwijl voorts vaststaat dat appellant geen ontvangstbevestiging heeft ontvangen van de betreffende opgave, daar waar deze normaal gesproken op de dag van de indiening automatisch wordt verstuurd. Voor zover al met appellant moet worden aangenomen dat zich bij het invullen en versturen van zijn aanvraag op 8 mei 2014 problemen hebben voorgedaan, hij hierin reden heeft gezien op die dag telefonisch contact op te nemen met verweerder en een medewerker van verweerder tegen hem (of [naam 2] ) zou hebben gezegd dat de aanvraag niet direct zichtbaar was en/of dat het wel goed zou komen, moet worden geoordeeld dat een en ander geen grond biedt voor het oordeel dat appellant zijn aanvraag op juiste wijze en tijdig had ingediend. Dat een medewerker van verweerder zou hebben gezegd dat het wel goed zou komen – wat verweerder overigens uitdrukkelijk betwist gezegd te hebben –, terwijl die medewerker volgens appellant juist had moeten zeggen dat appellant het op een later tijdstip opnieuw had moeten proberen omdat er nog voldoende tijd was om de aanvraag in te dienen, betekent niet dat verweerder appellant op het verkeerde been heeft gezet, reeds omdat het in de gegeven omstandigheden op de weg van appellante lag om te controleren, bijvoorbeeld in ‘Mijn dossier’, of zijn aanvraag van 8 mei 2014 daadwerkelijk op juiste wijze was ingediend en door verweerder was ontvangen. Gezien het voorgaande gaat het College ervan uit dat de aanvraag op 26 februari 2015 en dus te laat is ingediend.
2 maart 2015, ECLI:NL:CBB:2015:87).
Beslissing
mr. S.M. van Ditmarsch, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
18 november 2016.