ECLI:NL:CBB:2015:87

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 maart 2015
Publicatiedatum
26 maart 2015
Zaaknummer
AWB 14/234
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bedrijfstoeslag aanvraag 2013 wegens te late indiening en gevolgen voor betalingsrechten

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 maart 2015 uitspraak gedaan in het geschil tussen een appellant, een agrarisch ondernemer, en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant had een aanvraag ingediend voor bedrijfstoeslag voor het jaar 2013, maar deze aanvraag werd door de staatssecretaris afgewezen omdat deze te laat was ontvangen. De appellant had de aanvraag pas op 3 januari 2014 ingediend, terwijl de deadline voor indiening op 15 mei 2013 lag. De staatssecretaris had de appellant herhaaldelijk gewezen op deze deadline, maar de appellant had aangegeven dat hij door drukte op zijn bedrijf, waaronder verbouwingen, niet tijdig had kunnen indienen.

Het College oordeelde dat de verantwoordelijkheid voor tijdige indiening bij de appellant ligt en dat het risico dat de aanvraag niet op tijd bij de staatssecretaris aankomt, ook bij de appellant ligt. De appellant had niet aangetoond dat er sprake was van overmacht die hem zou ontslaan van deze verplichting. Het College wees erop dat de regelgeving geen ruimte biedt voor een belangenafweging in dit geval, en dat de afwijzing van de aanvraag niet als een straf kan worden gezien, maar als een noodzakelijke uitvoering van de Europese regelgeving inzake het Gemeenschappelijk landbouwbeleid.

De subsidiaire beroepsgrond van de appellant, dat het niet tijdig indienen van de aanvraag als een kennelijke fout moet worden aangemerkt, werd eveneens verworpen. Het College concludeerde dat het bestreden besluit terecht was genomen en verklaarde het beroep van de appellant ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor agrarische ondernemers om zich bewust te zijn van de deadlines voor subsidieaanvragen en de gevolgen van het niet tijdig indienen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/234
5101

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 maart 2015 in de zaak tussen

[naam 1] te [plaats], appellant

(gemachtigde: [naam 2])
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.G. van Leeuwen)

Procesverloop

Bij besluit van 9 januari 2014 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellant om bedrijfstoeslag voor het jaar 2013 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) afgewezen, omdat de aanvraag te laat is ontvangen.
Bij besluit van 17 maart 2014 (bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten.
1.1.
Met brieven van 26 maart 2013 en 3 mei 2013 heeft verweerder appellant bericht dat de Gecombineerde opgave, inclusief - onder meer - de aanvraag om uitbetaling van bedrijfstoeslag, uiterlijk op 15 mei 2013 door verweerder moet zijn ontvangen. Verweerder heeft op 3 januari 2014 een door appellant schriftelijk ingediende Gecombineerde opgave met - voor zover thans van belang - een aanvraag om uitbetaling van zijn toeslagrechten voor 2013 (aanvraag) ontvangen. Appellant heeft daarbij 28 percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 50.46 hectare.
1.2.
Bij besluit van 9 januari 2014 heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat deze te laat is ontvangen. Aan appellant zijn daarom voor 2013 geen toeslagrechten uitbetaald.
1.3.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daaraan is het volgende ten grondslag gelegd. Uit de artikelen 11, 22 en 23 van de Verordening (EG) 1122/2009 volgt dat een Gecombineerde opgave voor 2013 vóór 15 mei 2013 door verweerder moet zijn ontvangen en dat een aanvraag die meer dan 25 kalenderdagen te laat is ingediend, te weten na 9 juni 2013, wordt afgewezen. De aanvraag van appellant is te laat ontvangen. Het beroep van appellant op overmacht slaagt niet.
2. Appellant heeft aangevoerd dat hij jaarlijks een Gecombineerde opgave indient en dat dit ook voor 2013 de bedoeling was. In het voorjaar van 2013 hebben de werkzaamheden op zijn bedrijf, waaronder de verbouwing van de melkstal en de plaatsing van een melkrobot, zoveel aandacht van hem gevergd, dat het hem is ontgaan dat er iets is mis gegaan met de elektronische verzending van zijn Gecombineerde opgave voor 2013. Hierbij is nog van belang dat appellants percelen niet, zoals te doen gebruikelijk, in het systeem stonden, zodat hij deze zelf diende in te tekenen. Door de afwijzing van de bedrijfstoeslag wordt appellant onevenredig gestraft. Hierbij is tevens van belang dat de toeslagrechten per 31 december 2014 vervallen en worden vervangen door een nieuw systeem van betalingsrechten. Eén van de voorwaarden om betalingsrechten toegekend te krijgen is dat in 2013 een betaling voor directe landbouwsteun is ontvangen. Daar voldoet appellant nu niet aan. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat het niet indienen van een Gecombineerde opgave voor 2013 zo onlogisch is, dat gesteld kan worden dat hier sprake was van een fout, vergelijkbaar met de kennelijke fout in een Gecombineerde opgave die nog hersteld kan worden. De aanvraag van appellant had ondanks de te late indiening nog in behandeling genomen kunnen worden. Er was nog voldoende tijd voor verweerder om in de periode tussen de datum waarop de aanvraag van appellant is ontvangen, 3 januari 2014, en de datum waarop de bedrijfstoeslag volgens de Europese regelgeving uiterlijk moet zijn betaald, 30 juni 2014, de benodigde controles uit te voeren alvorens over te gaan tot uitbetaling van de bedrijfstoeslag.
3. Het College komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Onder verwijzing naar eerdere uitspraken, waaronder de uitspraak van 16 september 2005 (ECLI:NL:CBB:2005:AU3647), stelt het College voorop dat het de verantwoordelijkheid is van appellant, als aanvrager van de subsidie, om tijdig zijn aanvraag in te dienen. Het risico dat de aanvraag verweerder niet tijdig bereikt ligt bij appellant. Volgens het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 november 2004 (ECLI:EU:C:2004:714) is een aanvraag slechts tijdig ingediend indien deze voor de afloop van de termijn door de bevoegde instantie is ontvangen. De termijn voor de indiening van de Gecombineerde opgave 2013 eindigde op 15 mei 2013. Verweerder heeft appellant daarop nog bij brief van 26 maart 2013 gewezen. Verder is appellant bij brief van 3 mei 2013 (nogmaals) bericht dat hij tot en met 15 mei 2013 de aanvraag kon indienen. In die brief is ook nog vermeld dat de opgave op dat moment nog niet bij verweerder was ontvangen.
Vast staat dat verweerder de aanvraag van appellant, ondanks de herhaalde herinnering, pas op 3 januari 2014 heeft ontvangen. Dit is meer dan 25 kalenderdagen na sluiting van de aanvraagperiode. Gelet op de van toepassing zijnde regelgeving, die correct in het bestreden besluit is vermeld en die hiervoor onder 1.3 kort is weergegeven, was verweerder gehouden de aanvraag af te wijzen.
3.2.
Gelet op hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de door hem ondervonden problemen bij de indiening van de aanvraag had het op zijn weg gelegen om zich direct tot verweerder te wenden om tot een oplossing te komen. Ook al zou er dan wellicht vertraging zijn opgetreden, dan nog had de aanvraag mogelijk nog tijdig, althans in de kortingsperiode van 25 kalenderdagen, kunnen worden ingediend. In dat geval zou appellant hoogstens met een korting op de uitbetaling van zijn toeslagrechten, en niet met een volledige afwijzing, zijn geconfronteerd. Dat appellant het druk heeft gehad met de verbouwing van de melkstal en de plaatsing van een melkrobot ontslaat hem niet van zijn verplichting als agrarisch ondernemer om een subsidieaanvraag tijdig in te dienen.
3.3.
Het betoog van appellant dat het bestreden besluit geen blijk geeft van een zorgvuldige belangenafweging slaagt niet. Op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) weegt het bestuursorgaan de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift een beperking voortvloeit. In dit geval vloeit die beperking voort uit artikel 23, eerste lid, van Verordening (EG) nr.1122/2009, waarin is vermeld dat de aanvraag die meer dan 25 kalenderdagen te laat wordt ingediend, wordt afgewezen. Verweerder is niet bevoegd om van dit artikel af te wijken. Voor de door appellant bepleite belangenafweging is dan ook geen ruimte. Dat het bestreden besluit mogelijk nadelige gevolgen heeft voor de toekomst, in die zin dat appellant vanwege het bestreden besluit niet in aanmerking zal komen voor betalingsrechten in 2015, kan bij de beoordeling van het nu aan de orde zijnde besluit evenmin een rol spelen.
3.4.
De subsidiaire beroepsgrond dat het niet - tijdig - indienen van de Gecombineerde opgave 2013 moet worden aangemerkt als een kennelijke fout die nog kan worden hersteld, slaagt evenmin. Volgens vaste rechtspraak van het College, waaronder de uitspraak van
12 april 2013, ECLI: NL:CBB:2013:BZ8132, kan van een kennelijke fout als hiervoor bedoeld, over het algemeen alleen worden gesproken als verweerder met een summier onderzoek bij de ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde. Het College volgt appellant niet in zijn standpunt dat voormelde jurisprudentie ook kan worden toegepast als geen aanvraag is ingediend, in die zin dat het uitblijven van een aanvraag moet worden aangemerkt als een kennelijke fout. Uit artikel 2, eerste lid, aanhef en onder 2a van de Regeling volgt immers duidelijk dat de bedrijfstoeslag op aanvraag wordt verstrekt. De enkele omstandigheid dat een landbouwer geen aanvraag om bedrijfstoeslag indient hoeft naar het oordeel van het College door verweerder niet als een kennelijke vergissing te worden beschouwd.
3.5.
Het College voegt aan het vorenstaande nog toe dat het bestreden besluit, anders dan appellant veronderstelt, niet is gericht op het opleggen van straf, maar op een juiste uitvoering van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) van de Europese Unie en de in dat kader geldende termijnen voor het indienen van een aanvraag. Ingevolge overweging 28 van Verordening (EG) 1122/2009 is inachtneming van deze termijnen absoluut noodzakelijk om de nationale overheidsdiensten in staat te stellen doeltreffende controles op de juistheid van steunaanvragen te programmeren en vervolgens uit te voeren. Daarom moet worden bepaald binnen welke termijnen een te late indiening nog aanvaardbaar is. Het standpunt van appellant dat er in zijn situatie nog voldoende tijd over was om die controles uit te voeren strookt niet met de uitgangspunten van de regelgeving en slaagt daarom niet.
3.6.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2015.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. J.W.E. Pinckaers