ECLI:NL:CBB:2016:365

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 november 2016
Publicatiedatum
30 november 2016
Zaaknummer
15/683
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststelling bedrijfstoeslag en subsidiabele landbouwgrond

In deze zaak heeft appellant, [naam 1] h.o.d.n. [naam 2], beroep ingesteld tegen de beslissing van de staatssecretaris van Economische Zaken, die de bedrijfstoeslag voor het jaar 2014 had vastgesteld op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Het primaire besluit, genomen op 17 februari 2015, stelde de bedrijfstoeslag vast op € 1.629,02 voor een oppervlakte van 16.31 ha. Appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 25 augustus 2015. De zitting vond plaats op 14 september 2016, waar appellant en zijn gemachtigden aanwezig waren.

De kern van het geschil betreft de subsidiabele oppervlakte van twee percelen, waarvan verweerder heeft vastgesteld dat een deel van perceel 2 voor opslag wordt gebruikt en perceel 8 overwegend recreatief wordt gebruikt, waardoor deze niet als subsidiabele landbouwgrond kunnen worden aangemerkt. Appellant betwist deze vaststellingen en stelt dat de beoordeling niet enkel op basis van luchtfoto's had mogen plaatsvinden, maar dat er ook een inspectie ter plaatse had moeten plaatsvinden.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelt dat de luchtfoto's voldoende nauwkeurig zijn en dat appellant geen concrete argumenten heeft aangedragen die de onbetrouwbaarheid van deze foto's zouden aantonen. Het College bevestigt dat de door verweerder vastgestelde subsidiabele oppervlakten correct zijn en dat er geen sprake is van subsidiabele landbouwgrond voor de betrokken percelen. Het beroep van appellant wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/683
5101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 november 2016 in de zaak tussen

[naam 1] h.o.d.n. [naam 2] , te [plaats] , appellant,

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. M.A.G. van Leeuwen en A. Aalmers).

Procesverloop

Bij besluit van 17 februari 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2014 vastgesteld op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling).
Bij besluit van 25 augustus 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2016.
Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Appellant heeft voor 2014 verzocht om uitbetaling van zijn toeslagrechten en daartoe 8 percelen opgegeven met een totale oppervlakte 16.43 ha en gewascode 265 voor blijvend grasland. Bij het primaire besluit heeft verweerder appellants bedrijfstoeslag voor 2014 vastgesteld op € 1.629,02 met een goedgekeurde oppervlakte van 16.31 ha.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft uiteengezet dat hij de subsidiabele oppervlakte van perceel 2 kleiner heeft vastgesteld, omdat een deel van dit perceel voor opslag wordt gebruikt, niet in een goede landbouw- en milieuconditie verkeert en dan ook niet herkenbaar is als grasland. Over perceel 8 heeft verweerder uiteengezet dat op dit perceel activiteiten plaatsvinden die overwegend van recreatieve aard zijn, omdat dit perceel wordt gebruikt als gazon, er een trampoline op het perceel is geplaatst en het perceel niet afgerasterd is. Verweerder heeft geoordeeld dat perceel 8 meer dan 90 dagen per jaar voor recreatie wordt gebruikt – namelijk in ieder geval in de periodes van 1 januari tot en met 16 april en van 16 oktober tot en met 31 december 2014 – en dat dit perceel dus overwegend voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt.
3.1
Ingevolge artikel 34, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van
19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (Verordening 73/2009), zoals deze ten tijde en voor zover hier van belang gold, wordt de steun in het kader van de bedrijfstoeslagregeling aan landbouwers toegekend na activering van een toeslagrecht per subsidiabele hectare. Onder subsidiabele hectare wordt ingevolge het tweede lid van dat artikel verstaan: om het even welke landbouwgrond van het bedrijf (…), die wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit (…). De betrokken hectaren moeten op om het even welk moment in een kalenderjaar aan de subsidiabiliteitsvoorwaarde voldoen.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder h, van deze verordening is landbouwgrond grond die wordt gebruikt als bouwland, blijvend grasland of voor de teelt van blijvende gewassen.
3.2
In artikel 2 van Verordening (EG) nr. 1120/2009 van de Commissie van
29 oktober 2009 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij titel III van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (Verordening 1120/2009) worden de begrippen “bouwland”, “blijvende teelten”, “blijvend grasland” en “grasland” gedefinieerd.
3.3
In artikel 2, aanhef en onder 1, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 van de Commissie van 30 november 2009 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem in het kader van de bij die verordening ingestelde regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers en ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden in het kader van de steunregeling voor de wijnsector (Verordening 1122/2009) is bepaald dat onder perceel landbouwgrond moet worden verstaan een aaneengesloten stuk grond dat door één landbouwer is aangegeven en dat niet meer dan één enkele gewasgroep omvat; in het geval echter dat in het kader van de onderhavige verordening een afzonderlijke aangifte van het gebruik van een oppervlakte binnen een gewasgroep nodig is, wordt het perceel landbouwgrond, indien noodzakelijk, verder begrensd door dat specifieke gebruik; de lidstaten mogen aanvullende criteria vaststellen voor een verdere afbakening van een perceel landbouwgrond.
3.4
Ingevolge artikel 21a, vierde lid, van de Regeling komt, indien naar het oordeel van de minister blijkt dat een perceel geheel of ten dele kennelijk niet voor de uitvoering van de landbouw wordt gebruikt of beschikbaar gehouden, de desbetreffende oppervlakte niet in aanmerking als subsidiabele landbouwgrond, bedoeld in artikel 34, eerste lid, van Verordening 73/2009.
Met ingang van 1 april 2011 is aan de Beleidsregels inzake de toepassing van artikel 68 van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Beleidsregels) een artikel 5a toegevoegd, waarin onder a8 en a9 wordt aangegeven dat niet als ‘voor de uitvoering van de landbouw gebruikt of beschikbaar gehouden’ wordt beschouwd een perceel dat een recreatieve functie kent, blijkend uit het feit dat het perceel wordt betreden of gebruikt ten behoeve van vrijetijdsbesteding, zoals gazons en erven, inclusief opslagplaatsen, smalle stroken langs gebouwen of kassen.
4. Appellant kan zich niet vinden in de door verweerder vastgestelde subsidiabele oppervlakten voor de percelen 2 en 8 en betoogt dat deze groter moeten worden vastgesteld. Daarnaast voert appellant aan dat verweerder geen conclusie kan trekken aan de hand van een luchtfoto, omdat dit een momentopname betreft. Appellant betoogt dat verweerder eerst langs had moeten komen om de omgeving te bekijken en zijn oordeel niet had moeten baseren op een luchtfoto. Dat de percelen niet in een goede landbouw- en milieuconditie verkeren, kan niet worden afgeleid aan de hand van een luchtfoto. De luchtfoto’s die verweerder hanteert zijn van april, als de foto’s bijvoorbeeld in mei waren genomen was alles mooi groen geweest.
5.1
Het College overweegt als volgt. In hetgeen appellant heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder bij de beoordeling of bij de percelen 2 en 8 sprake is van subsidiabele landbouwgrond niet mocht uitgaan van de door verweerder gehanteerde luchtfoto’s van die percelen. Die luchtfoto’s zijn voldoende nauwkeurig en appellant heeft geen concrete argumenten aangedragen die een duidelijke aanwijzing zouden kunnen opleveren dat de vaststelling van de referentiepercelen op basis van deze luchtfoto’s tot onjuiste of in ieder geval onbetrouwbare resultaten heeft geleid en dat een controle ter plaatse het geëigende middel zou zijn om tot een betere beoordeling te komen (vergelijk de uitspraken van het College van 22 februari 2013, ECLI:NL:CBB:2013:BZ4257, en
9 februari 2015, ECLI:NL:CBB:2015:30). Aan de hand van de door verweerder ter zitting getoonde luchtfoto’s van perceel 2 is duidelijk te zien dat het door verweerder niet subsidiabel geachte deel van dat perceel niet alleen in april 2014 niet ‘mooi’ groen is, maar ook in bijvoorbeeld september 2014.
5.2
Wat betreft perceel 2 is het College, gezien de daarop betrekking hebbende luchtfoto’s, van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een deel van dat perceel in gebruik was als opslag voor snoeihout en mest en er in zoverre ingevolge artikel 2, onder h, in samenhang gelezen met artikel 34, tweede lid, van Verordening 73/2009, dus geen sprake was van subsidiabele landbouwgrond. Appellant heeft ook erkend dat dit deel als opslag wordt gebruikt, maar stelt dat dit slechts een tijdelijke opslag betreft. Aan de hand van de door verweerder ter zitting getoonde luchtfoto’s van perceel 2 heeft verweerder evenwel duidelijk gemaakt dat het hier niet gaat om slechts een tijdelijke opslag.
5.3
Wat betreft perceel 8 is het College, gezien de daarop betrekking hebbende luchtfoto’s, van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van (subsidiabele) landbouwgrond. Niet in geschil is dat appellant ook bebouwing en een verhard pad heeft aangevraagd, wat, zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, evident geen landbouwgrond is. Ten aanzien van het overige gedeelte van perceel 8 heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat dit gedeelte niet voor de uitvoering van de landbouw wordt gebruikt of beschikbaar gehouden. Het betreft een gazon met een trampoline en kent dus een recreatieve functie. Dat er af en toe ook schapen lopen op het gazon, doet aan die recreatieve functie niet af. Er is ingevolge artikel 2, onder h, in samenhang gelezen met artikel 34, tweede lid, van Verordening 73/2009, dus geen sprake van subsidiabele landbouwgrond.
6. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. W.M.J.A. Duret, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 november 2016.
w.g. A. Venekamp w.g. W.M.J.A. Duret