Overwegingen
1. Appellant is landbouwer en heeft bij verweerder uitbetaling van bedrijfstoeslag 2010 aangevraagd. Hiervoor heeft appellant een aantal gewaspercelen opgegeven met volgens zijn opgave een totale oppervlakte van 23.77 ha; appellant beschikte in 2010 over 25,67 toeslagrechten. Bij het primaire besluit heeft verweerder op deze aanvraag beslist. Daarbij heeft verweerder een oppervlakte van 2.05 ha afgekeurd en onder oplegging van een aanvullende korting appellants bedrijfstoeslag 2010 vastgesteld op € 9.936,25 (inclusief modulatiekorting).
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder appellants bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, de afgekeurde oppervlakte teruggebracht tot 1.52 ha en de aanvullende korting dienovereenkomstig verlaagd; daarbij is appellant een bedrag van € 860,54 (inclusief modulatiekorting) nabetaald.
3. Appellant voert aan dat hij in totaal 23.77 ha heeft opgegeven voor uitbetaling van bedrijfstoeslag 2010, welke oppervlakte hij heeft gebaseerd op de in 2009 door verweerder via teledetectie vastgestelde oppervlakte. Volgens verweerder is de totale oppervlakte inmiddels 22.25 ha. Gevolg is een korting van € 2.682,56. Appellant heeft diverse malen gevraagd om een GPS-meting, maar verweerder weigert dit. Appellant begrijpt uit navraag dat verweerder administratieve controles heeft toegepast om de oppervlakte vast te stellen. Administratieve controles zijn gelet op artikel 28, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 bedoeld om te controleren of de oppervlakten als zodanig voor steun in aanmerking komen. Er staat nergens dat deze controles zijn bedoeld om de oppervlakte te constateren conform artikel 34 van deze verordening. Verweerder heeft ook niets gedaan met de voorgeschreven meettolerantie van 1,5 meter op de omtrek, aldus appellant.
4.1 Het College verwerpt deze beroepsgrond en overweegt daartoe het volgende.
4.2 Gelet op artikel 6, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 is de functie van het systeem van referentiepercelen (de AAN-laag) - dat in Nederland op luchtfoto's is gebaseerd - om informatie te leveren wat betreft de maximale subsidiabele oppervlakte. Blijkens artikel 28, eerste lid, aanhef en onder c, van deze verordening dient verweerder bij wijze van administratieve kruiscontrole de opgegeven percelen landbouwgrond met (de oppervlakte van) de referentiepercelen te vergelijken om na te gaan of de percelen landbouwgrond als zodanig voor steun in aanmerking komen. Dat verweerder de AAN-laag heeft gebruikt om te controleren of, en zo ja in hoeverre, appellants percelen de maximale subsidiabele oppervlakte overschrijden, is dus in overeenstemming met de regelgeving.
Appellants stelling dat toetsing aan de referentiepercelen niet voldoet aan hetgeen in artikel 34 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 inzake de meting van oppervlakte van percelen landbouwgrond is bepaald, is op zichzelf juist. Evenwel gaat deze stelling eraan voorbij dat verweerder in dit geval de oppervlakte van de door appellant opgegeven percelen landbouwgrond niet heeft gemeten en ook niet heeft hoeven meten. Het College wijst erop dat het perceel landbouwgrond - zoals gedefinieerd in artikel 2, aanhef en onder 1, van Verordening (EG) nr. 1122/2009, hetgeen beantwoordt aan wat in de Nederlandse praktijk ook wel gewasperceel wordt genoemd - moet worden onderscheiden van de hierboven bedoelde referentiepercelen: een referentieperceel kan in onderscheiden percelen landbouwgrond uiteenvallen - bijvoorbeeld indien meerdere landbouwers elk een apart deel van het referentieperceel benutten - en in dat geval kan inderdaad niet aan de hand van alleen het referentieperceel worden vastgesteld of de grenzen van de percelen landbouwgrond (volledig) juist zijn. Echter, verweerder kan ook zonder het perceel landbouwgrond te meten, vaststellen of de opgegeven oppervlakte als zodanig de maximale subsidiabele oppervlakte van het referentieperceel te boven gaat.
4.3 Indien bij de controle via de AAN-laag blijkt dat de opgegeven percelen landbouwgrond de referentiepercelen te buiten gaan, dient verweerder tot een vervolgactie als bedoeld in artikel 28, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 over te gaan. Verweerder heeft naar aanleiding van appellants bezwaar de luchtfoto's opnieuw aan een interpretatie onderworpen, hetgeen ertoe heeft geleid dat de totale subsidiabele oppervlakte van de referentiepercelen (de AAN-laag) enigszins is vergroot. Afhankelijk van de door de landbouwer aangedragen argumenten kan het verder aangewezen zijn dat verweerder voor bepaalde percelen een controle ter plaatse verricht, maar het standpunt van appellant dat dit zonder meer verplicht is, is niet juist. In het bijzonder kan deze verplichting in dit geval niet uit artikel 35 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 inzake teledetectie worden afgeleid. In de uitspraak van 24 oktober 2012 (AWB 11/220; www.rechtspraak.nl, LJN: BY2054) - waarop appellant zijn standpunt mede baseert - heeft het College weliswaar tot uitgangspunt genomen dat de luchtfoto-interpretatie voor het premiejaar 2009 moet worden aangemerkt als teledetectie in de zin van artikel 32 van Verordening (EG) nr. 796/2004 - de voorganger van artikel 35 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 - maar daarvoor is redengevend geacht dat de AAN-laag in dat jaar nog niet in operationele vorm voorhanden was. Hoewel de AAN-laag ook in 2010 voorwerp is geweest van aanpassingen, gaat het bij deze aanpassingen naar het oordeel van het College om het nader afstellen van een als zodanig operationeel voorhanden controle-instrument. Dat betekent dat bij de in dit geval verrichte luchtfoto-interpretatie geen sprake is van teledetectie in de zojuist bedoelde zin. Deze handeling moet worden beschouwd als vervolgactie in de zin van artikel 28, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009. In het kader van dergelijke vervolgacties hoeft een controle ter plaatse enkel te worden uitgevoerd indien dat nodig is.
4.4 Wat betreft de eventuele noodzaak van een controle ter plaatse in dit geval overweegt het College dat appellant geen concrete argumenten heeft aangedragen die erop duiden dat het vaststellen van de referentiepercelen op basis van de luchtfoto's tot onjuiste of in ieder geval onbetrouwbare resultaten heeft geleid, en dat een controle ter plaatse het geëigende middel is om tot een juiste oppervlaktevaststelling te komen. Het College ziet daarom niet in dat verweerder een controle ter plaatse had moeten verrichten. De - eveneens op foto-interpretatie berustende - teledetectiemeting van 2009 kan daaraan niet afdoen, nu appellant niet heeft betoogd dat deze oppervlaktevaststelling - mede gelet op de daarbij gehanteerde meettolerantie - nauwkeuriger is dan de vaststelling op basis van de luchtfoto's.
4.5 Nu verweerder geen meting als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 heeft verricht, hoefde hij ook geen rekening te houden met de daar genoemde (maximale) meettolerantie.
5. Appellant is het verder niet eens met de door verweerder opgelegde aanvullende korting. Appellant heeft zich bij zijn aanvraag gebaseerd op de in 2009 door verweerder via teledetectie vastgestelde oppervlakte. Deze oppervlakte heeft verweerder uiteindelijk ook bij besluit van 30 juni 2010 inzake appellants bedrijfstoeslag 2009 definitief vastgesteld. Verweerder heeft appellant hierdoor de indruk gegeven dat er in zijn situatie geen aanleiding was tot verdere actie. Bovendien heeft verweerder de geconstateerde oppervlakte in het kader van de vaststelling van de bedrijfstoeslag 2010 ook verhoogd van 21.72 ha in het primaire besluit tot 22.25 ha in het bestreden besluit, dus appellant kan niet verweten worden dat hij zich niet aan de lagere oppervlakte heeft gehouden.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de extra korting terecht is opgelegd omdat niet geconcludeerd kan worden dat appellant geen schuld treft aan de te grote perceelsopgave. Appellant is bij brief van 27 juli 2010 in de gelegenheid gesteld zijn perceelsgegevens te controleren en zo nodig naar beneden bij te stellen om korting te voorkomen (de zogeheten e-bopprocedure). Daarbij kon appellant de nieuwe AAN-referentiepercelen en de door hem aangevraagde percelen raadplegen in het systeem en daarbij zien dat de aangevraagde oppervlaktes afweken van de nieuwe referentiepercelen. Het had op appellants weg gelegen om hierover meer informatie te vragen als deze gegevens voor hem verwarrend waren. Appellant mocht niet zonder meer afgaan op de op teledetectie gebaseerde oppervlakte volgens de definitieve beslissing inzake de bedrijfstoeslag 2009, nu in 2010 meermaals is medegedeeld dat de actualisatie van de AAN-laag nog steeds gaande was. Appellant kon er dus niet zonder meer van uitgaan dat de teledetectieresultaten - die vrijwel gelijk zijn aan de oppervlakte in 2008 - de juiste AAN-referentieoppervlaktes weergaven. Daarbij was in de “e-bopbrief” gemeld dat ook als men geen correcties heeft doorgegeven er toch iets veranderd kan zijn.
7.1 Op grond van artikel 73, eerste lid, van verordening (EG) nr. 1122/2009 zijn kortingen als hier in geding niet van toepassing indien de landbouwer feitelijk juiste gegevens heeft verstrekt of indien hij anderszins kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
7.2 Niet in geschil is dat appellant bij het invullen van de aanvraag bedrijfstoeslag 2010 in een aantal gevallen een grotere oppervlakte van percelen heeft opgegeven dan de oppervlakte die op dat moment op basis van de toen geldende AAN-laag was geregistreerd. In zoverre heeft appellant geen juiste gegevens verstrekt.
7.3 Het College onderschrijft de conclusie van verweerder dat appellant niet heeft bewezen dat hem geen schuld treft. Appellant is bij zijn aanvraag bedrijfstoeslag 2010 uitgegaan van de in verweerders brief van 14 oktober 2009 vermelde, op basis van teledetectie voor de bedrijfstoeslag 2009 geaccepteerde oppervlaktes. Het is op zichzelf begrijpelijk dat appellant op grond van deze brief de verwachting had dat deze oppervlaktes ook voor 2010 zouden gelden, temeer nu verweerder had aangekondigd voor het jaar 2009 volgens de strengere AAN-laag te gaan meten. Daar staat tegenover dat het appellant niet kan zijn ontgaan dat hij, toen hij zijn aanvraag voor 2010 invulde, de in verweerders systeem geregistreerde oppervlaktes overschreed; appellant heeft in zijn aanvraag immers steeds de reden daarvoor moeten aangeven. Weliswaar heeft verweerder bij besluit van 30 juni 2010 appellants bedrijfstoeslag 2009 definitief gebaseerd op de oppervlaktes die ook al in de brief van 14 oktober 2009 waren vermeld, maar appellant kon uit de nadien toegezonden “ebopbrief” van 27 juli 2010 afleiden dat de oppervlaktes volgens de AAN-laag, die in 2010 nog steeds werd geactualiseerd, daarvan konden afwijken en dat zijn aanvraag dus in zoverre onjuist kon zijn. De ebop-procedure was uitdrukkelijk bedoeld om belanghebbenden in de gelegenheid te stellen hun perceelsgegevens te controleren en zo nodig naar beneden bij te stellen ten einde een korting op de uitbetaling van de bedrijfstoeslag te voorkomen. Dit is ook duidelijk in de desbetreffende brief vermeld. Appellant treft in zoverre schuld dat hij er desondanks voor heeft gekozen geen nadere stappen te zetten naar aanleiding van de “ebopbrief”. Gelet hierop kan naar het oordeel van het College niet worden gezegd dat appellant erin is geslaagd om aannemelijk te maken dat hem geen schuld treft.
7.4 Gelet hierop bestaat er geen grond voor het oordeel dat verweerder op grond van artikel 73, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 van een korting had moeten afzien.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.