2.3Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. In dat verweerschrift heeft hij te kennen gegeven dat hij in beroep heeft geconstateerd dat appellante nog niet de beschikking had gekregen over een aantal stukken, te weten het verslag van de vergadering van de Adviescommissie, waaruit de rangschikking van alle aanvragen blijkt, de vragen en opmerkingen van de adviescommissie en de memo beschouwing vergadering adviescommissie van [naam 3] van 30 oktober 2014. Hij heeft deze stukken alsnog aan appellante verstrekt. Ook heeft hij appellante wederom gehoord. Bij brief van 1 februari 2016 heeft verweerder de motivering van het bestreden besluit aangevuld en - samengevat - uiteengezet dat hij heeft voldaan aan de vergewisplicht, nu [naam 3] namens verweerder erop heeft toegezien dat de Adviescommissie zorgvuldig te werk is gegaan. Ook in de wijze van verslaglegging heeft verweerder geen aanleiding gezien om het bestreden besluit te herroepen. Voorts is er volgens verweerder geen aanleiding om aan de deskundigheid van de leden te twijfelen, ook niet wat betreft hun kundigheid om fysische processen te kunnen analyseren, nu de Adviescommissie is samengesteld uit binnenlandse en buitenlandse experts op het gebied van wind op zee. Niet gebleken is dat de leden van de Adviescommissie het project van appellante met vooringenomenheid hebben beoordeeld. De vermelding van 2023 in plaats van 2020 in het primaire besluit is een kennelijke verschrijving. Dat discussie kan bestaan over de verschillende oordelen, maakt niet dat de Adviescommissie een kennelijk onjuist advies heeft gegeven.
3. Appellante heeft zich in beroep - samengevat - op het standpunt gesteld dat de Regeling een fout bevat: ten onrechte wordt in artikel 4.5.10 (de rangschikkingscriteria) van de Regeling het jaartal 2020 genoemd, terwijl in artikel 4.5.9 van de Regeling het jaartal 2023 wordt genoemd. Bij andere tenders is alleen 2023 het relevante jaar. Daardoor heeft de Adviescommissie, wat de toepassing van de rangschikkingscriteria betreft, ten onrechte vastgehouden aan 2020. Gezien de onduidelijkheid en de tegenstrijdigheid van de Regeling mocht appellante erop vertrouwen dat 2023 werd bedoeld in plaats van 2020.
Voorts heeft appellante aangevoerd dat het onzorgvuldig is dat het verslag van de vergadering van de Adviescommissie en de beoordelingstabel pas hangende het beroep zijn overgelegd. Daarnaast heeft zij gesteld dat het verslag zeer onzorgvuldig is opgesteld en dat de beoordelingstabel en de daarop gemaakte opmerkingen van leden van de Adviescommissie de vraag doet rijzen of haar project wel zonder vooringenomenheid is beoordeeld en of de Adviescommissie wel voldoende deskundig was op het gebied van hydraulica, nu opmerkingen in dat verslag op dat punt niet zijn onderbouwd. Gelet op die onzorgvuldigheden en deze twijfel heeft verweerder, door zijn besluit te baseren op de puntentoekenning door de Adviescommissie, onvoldoende invulling gegeven aan zijn vergewisplicht. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de Adviescommissie de puntentoedeling aan de hand van de rangschikkingscriteria niet goed heeft gemotiveerd en dat aan haar project te weinig punten zijn toegekend. Appellante vraagt zich daarbij af of de leden van de Adviescommissie het doel van het project wel hebben begrepen en of zij wel de juiste stukken voor zich hadden.
4.
De Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidde ten tijde en voor zover van belang:
”Artikel 3:9
Indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, dient het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.”
De Regeling luidde ten tijde en voor zover van belang:
”Artikel 4.5.8. Adviescommissie
1 Er is een Adviescommissie Wind op Zee die tot taak heeft de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de afwijzingsgronden, bedoeld in artikel 23, aanhef en onder e tot en met h, van het besluit (http://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0024796&artikel=23&g=2014-09-01&z=2016-06-14) en in artikel 4.5.9, en de rangschikkingscriteria, bedoeld in artikel 4.5.10.
(…)
Artikel 4.5.9. Afwijzingsgronden
De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
a. per criterium, bedoeld in artikel 4.5.10 niet minimaal 2,5 van de maximaal 5 punten zijn verkregen;
b. in totaal voor de gezamenlijke criteria, bedoeld in artikel 4.5.10 niet 12 punten of meer verkregen zijn;
c. eerder op grond van deze titel of titel 4.2 een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;
d. de aanvrager niet aannemelijk heeft gemaakt dat het wind op zee-project leidt tot duurzame energieproductie in 2023 en leidt tot een besparing op de uitgaven aan subsidies in het kader van het Besluit stimulering duurzame energieproductie (http://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0022735&wetgeving&g=2014-09-01&z=2016-06-14), die groter is dan de aangevraagde subsidie onder deze paragraaf.
4.5.10.Rangschikkingscriteria
1 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist, hoger naarmate:
a. het project meer bijdraagt aan de kwantitatieve reductie van de kostprijs van windenergie op zee in 2020;
b. het project meer bijdraagt aan omzet en werkgelegenheid van de Nederlandse windenergie op zee sector in 2020;
c. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de samenstelling van het consortium, deelname van cruciale partijen uit de waardeketen of van het MKB, het publicatieplan en de plannen voor het intellectuele eigendom, de technische of wetenschappelijke onderzoeksmethode, het projectplan en de projectorganisatie;
d. de projectopzet kosteneffectiever is en voor het project minder subsidie wordt aangevraagd in verhouding tot wat maximaal voor het project op grond van deze paragraaf mogelijk is.
(…).”
5. Het College komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1Het College overweegt met betrekking tot appellantes stelling dat het in de rangschikkingscriteria genoemde jaartal 2020 een fout betreft, dat de Regeling een algemeen verbindend voorschrift is, niet zijnde een wet in formele zin. Volgens vaste jurisprudentie kan aan een algemeen verbindend voorschrift slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien de door de betrokken regelgever gemaakte keuzen strijdig geacht moeten worden met een hogere - algemeen verbindende - regeling, dan wel indien met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever en derhalve met terughoudendheid toetsend geoordeeld moet worden dat de voorschriften een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kunnen doorstaan (zie arrest van de Hoge Raad van 16 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9354). Meer in het bijzonder zou van dit laatste sprake kunnen zijn indien de regelgever, in aanmerking genomen de belangen die hem ten tijde van het tot stand brengen van de voorschriften bekend waren of bekend konden zijn, niet in redelijkheid tot de vaststelling daarvan heeft kunnen komen. 5.1.2In de toelichting bij de Subsidieregeling energie en innovatie (Stcrt. 2012, 13373, p. 60), waarnaar verwezen wordt in de toelichting bij de Regeling (Stcrt. 2014, 20679, p. 304), is met betrekking tot Wind op zee projecten en de keuze voor het jaar 2020 als streefjaar het volgende vermeld:
”In de EU is afgesproken 80-95% broeikasgasreductie in 2050 te realiseren. Voor de energiesector betekent dit de facto CO2-neutraal in 2050. Dit is de stip op de horizon. Het kabinet zet in op een voorwaardelijke Europese doelstelling van 40% in 2030. De uiteindelijke hoogte is afhankelijk van adequate mondiale actie en een adequate waarborging van de concurrentiepositie van het Europese bedrijfsleven. Voor de kortere termijn (2020) gelden de volgende concrete doelen voor Nederland:
– 20% – 20% minder CO2-uitstoot;
– 20% – 14% hernieuwbare energie tegen de laagst mogelijke kosten;
– 20% – benutting van het potentieel aan energiebesparing.
Tegelijkertijd staat Nederland voor de uitdaging om onze economie te versterken door naar de top van de kenniseconomie te groeien en de uitgaven voor innovatie te vergroten. De internationale markt voor duurzame energieopties groeit zeer snel. Door een goede innovatieaanpak kan het verdienvermogen van de sector structureel toenemen. Specifiek voor de energiesector komen daar voor 2020 de volgende doelen bij: concurrerende energieprijzen op zowel korte als lange termijn en sneller en meer concurrerend maken van duurzame energieopties.”
5.1.3Uit de toelichting volgt dat de keuze van de wetgever om 2020 als streefjaar op te nemen in de Regeling is ingegeven door doelstellingen die zowel nationaal als internationaal voor de energiesector zijn gesteld. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet het College geen grond voor het oordeel dat deze keuze in strijd is met hogere regelgeving, noch dat deze keuze een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kan doorstaan. Evenmin bestaat aanleiding voor het oordeel dat de wetgever niet in redelijkheid tot de vaststelling van deze bepaling heeft kunnen komen. Dat een aanvraag - zonder toetsing aan de rangschikkingscriteria - op grond van artikel 4.5.9, aanhef en onder d, van de Regeling meteen kan worden afgewezen, indien een aanvrager niet aannemelijk heeft gemaakt dat het wind op zee-project leidt tot duurzame energieproductie in 2023, leidt er naar het oordeel van het College niet toe dat de keuze voor het jaar 2020 in de rangschikkingscriteria als een fout of vergissing van de regelgever moet worden aangemerkt. Uit hetgeen in artikel 4.5.10, eerste lid, onder a en b, van de Regeling is opgenomen, volgt naar het oordeel van het College niets anders dan dat projecten die in 2020 reeds een bijdrage leveren aan de reductie van de kostprijs en de omzet en de werkgelegenheid voor de Nederlandse windenergie op zee sector, een betere beoordeling krijgen. Van de door appellante gestelde tegenstrijdigheid en onduidelijkheid is dus geen sprake. Deze beroepsgrond slaagt niet.