1.2Bij het primaire besluit heeft verweerder een korting van 3% toegepast op alle subsidies van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) die appellante heeft aangevraagd in 2014, omdat appellante niet heeft voldaan aan de verplichting om de dierlijke mest emissiearm aan te wenden. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
2. Artikel 5, eerste lid, van het Besluit gebruik meststoffen bepaalt, voor zover en ten tijde hier van belang, dat het is verboden dierlijke meststoffen te gebruiken op bouwland, tenzij de dierlijke meststoffen emissiearm worden aangewend.
Uit artikel 1, onder n, van het Besluit gebruik meststoffen en de daarbij behorende bijlage I, 3, onder a, sub 1, blijkt dat bij het emissiearm aanwenden van drijfmest de drijfmest op beteeld bouwland, onmiddellijk in de grond wordt gebracht door middel van apparatuur waarmee de mest uitsluitend in de grond wordt gebracht in sleufjes. De sleufjes hebben geen grotere breedte dan 5 cm.
3. Appellante heeft aangevoerd dat de drijfmest onmiddellijk conform de bepalingen van de mestwetgeving en de randvoorwaarden met daarvoor geëigende apparatuur in de grond is gebracht, waarbij de breedte van de sleufjes niet meer dan 5 cm heeft bedragen.
4. Het College ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen reden om aan de juistheid van het inspectieverslag te twijfelen. Op basis daarvan heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante artikel 5 van het Besluit gebruik meststoffen heeft overtreden en aldus bevoegd was ter zake een randvoorwaardenkorting op te leggen. Deze beroepsgrond van appellante slaagt dus niet.
5. Appellante heeft voorts aangevoerd dat de aan haar opgelegde randvoorwaardenkorting van 3% dient te worden gematigd en heeft ter zitting verduidelijkt dat al hetgeen zij verder heeft aangevoerd in het licht van de matiging van de randvoorwaardenkorting dient te worden beoordeeld. Appellante wijst er ten eerste op dat de problematiek van het aanwenden van mest speelde in geheel Noordoost-Groningen en dat verweerder hiervan kennis heeft genomen door het artikel “Stilleggen sleepslang te zot voor woorden”. Appellante verwijst met dit artikel naar de omstandigheden op de kleigrond die het destijds niet toelieten dat de machine een sleuf maakte die diep genoeg was. Doordat er in de periode voor het bemesten geen sprake was geweest van vorst was de kleigrond droog en hard en kon de mest niet overeenkomstig de letter van de wet worden uitgereden. Ten tweede betoogt appellante dat er sprake is van een rechtsongelijkheid, nu in het geval van grasland de mest wel in strookjes van maximaal 5 cm tussen het grasgewas mag worden gelegd, terwijl in het geval van wintertarwe (bouwland) de mest onmiddellijk in de grond gebracht moet worden. Appellante stelt dat wintertarwe qua gewaslengte langer is dan het grasgewas en dientengevolge moeilijker emissiearm is te bemesten. Appellante voert aan dat wintertarwe wat betreft de dekking vergelijkbaar is met grasland en dat ook de emissieomstandigheden vergelijkbaar zijn. Appellante wijst hierbij ook nog op de aanwendingsmethodiek in Duitsland. Appellante betoogt dat de thans opgelegde korting van 3% buitenproportioneel is en stelt dat een matiging van de randvoorwaardenkorting naar 1% verdedigbaar en alleszins redelijk is. Daarbij wijst zij ook op artikel 71 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 van de Commissie van 30 november 2009 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem in het kader van de bij die verordening ingestelde regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers (Verordening 1122/2009), waarin is bepaald dat er een belangenafweging overeenkomstig artikel 54, eerste lid, aanhef en onder c, van diezelfde Verordening dient plaats te vinden.
6. Het College overweegt hierover als volgt. Op grond van artikel 71, eerste lid, van Verordening 1122/2009 dient verweerder in het geval de niet-naleving van een randvoorwaarde het gevolg is van nalatigheid van de landbouwer een korting vast te stellen van in beginsel 3%. Het betaalorgaan kan op basis van het evaluatiegedeelte van het controleverslag, als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van Verordening 1122/2009, aan de hand van de criteria ernst, omvang, permanent karakter en herhaling besluiten om - voor zover van belang - deze verlaging te matigen tot 1% of te verhogen tot 5%. Hetgeen appellante heeft aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat verweerder de opgelegde korting had behoren te matigen tot 1%. In de door appellante beschreven weersomstandigheden heeft verweerder terecht geen overmachtssituatie gezien, terwijl hierin evenmin aanleiding bestond voor een verlaging van de opgelegde randvoorwaardenkorting van 3%, nu appellante ondanks die weersomstandigheden zelf de keuze heeft gemaakt om de mest te laten uitrijden, terwijl voor haar alternatieven voorhanden waren. Verweerder heeft verder in het verweerschrift het in de mestwetgeving gemaakte onderscheid tussen enerzijds bouwland en anderzijds grasland en de andere aanwendingsmethodiek in Duitsland, waarop appellante heeft gewezen, afdoende verklaard. De beroepsgrond van appellante faalt.
7. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.