Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Uitspraak van de meervoudige kamer van 21 januari 2016 in de zaak tussen
[naam] , te [plaats] , appellant
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
1. De officiële dierenarts voert in slachthuizen (...) die vers vlees in de handel brengen inspecties uit overeenkomstig de algemene voorschriften van bijlage I, sectie I, hoofdstuk II, en de specifieke voorschriften van sectie IV, met name met betrekking tot:
(…)
d) postmortemkeuring;
(…)
3. Na de (...) controles neemt de officiële dierenarts passende maatregelen als bedoeld in bijlage I, sectie II, met name wat betreft:
(…)
e) de beslissingen met betrekking tot het vlees;
(…)
D. Postmortemkeuring
2. Er moet, zo nodig, aanvullend onderzoek worden verricht, zoals palpaties en incisies van delen van het karkas en het slachtafval, alsmede laboratoriumtests om
a) een definitieve diagnose te stellen
(…)
(…)
Artikel 10, eerste lid, van de Regeling, zoals dit luidde ten tijde van belang, bepaalt dat de exploitant van een levensmiddelenbedrijf herkeuring kan vorderen op kosten van ongelijk.
Uit de Verordening, noch uit de Regeling vleeskeuring vloeit een verplichting voort voor de NVWA-dierenarts om te overleggen met de dierenarts die de keuring ten behoeve van de noodslachting heeft gedaan. De keuringsarts dient, onder meer, de dierenarts te informeren. Niet is bestreden dat zulks is geschied. Een verplichting om de keuringsbevindingen vergezeld te doen gaan van foto’s, kan evenmin worden afgeleid uit de Verordening of de Regeling. Ten aanzien van de stelling dat uit de Verordening volgt dat in geval van een noodslachting bij de postmortemkeuring aanvullend onderzoek gedaan moet worden, wijst het College op de aangehaalde bepaling uit de Verordening, waarin is opgenomen dat aanvullend onderzoek “zonodig” moet worden gedaan. Die noodzaak is niet gegeven met de omstandigheid van een noodslachting, maar dient ter opheldering van de aanleiding voor de noodslachting indien twijfel is over de geschiktheid van het dier voor menselijke consumptie. Die twijfel deed zich in het voorliggende geval niet voor. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat aangezien de officiële dierenarts bij de postmortemkeuring een bleekgele lever heeft waargenomen, wat een organoleptische anomalie is in de zin van bijlage I, sectie II, hoofdstuk V, onder 1, sub p, van de Verordening, het rund ongeschikt moest worden verklaard voor menselijke consumptie. Het College ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de handelwijze van de keuringsarts ten slotte geen aanleiding om te oordelen dat sprake is geweest van onzorgvuldig handelen en daaruit voortvloeiende onzorgvuldige besluitvorming.
Het beroep is ongegrond.