ECLI:NL:CBB:2016:25

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 januari 2016
Publicatiedatum
9 februari 2016
Zaaknummer
13/401
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afkeuring van rund voor menselijke consumptie na postmortemkeuring door NVWA

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 januari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant, een vervoerder van een rund, had bezwaar gemaakt tegen de afkeuring van het karkas van het rund, dat op 19 maart 2012 was geslacht. De dierenarts van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) had het rund ongeschikt verklaard voor menselijke consumptie vanwege een bleekgele lever. De appellant stelde dat de NVWA-dierenarts niet zorgvuldig had gehandeld, omdat er geen foto's waren gemaakt van de lever en er geen overleg had plaatsgevonden met de dierenarts die de noodslachting had uitgevoerd. De staatssecretaris voerde aan dat de appellant geen rechtstreeks belang had bij de afkeuring, omdat hij slechts de vervoerder was van het karkas.

Tijdens de zitting op 23 november 2015 werd het standpunt van de appellant besproken, waarbij hij stelde dat de NVWA-dierenarts in strijd had gehandeld met de Europese Verordening en de Regeling Vleeskeuring. Het College oordeelde dat de NVWA-dierenarts niet verplicht was om overleg te plegen met de dierenarts van de veehouder en dat de afkeuring van het rund terecht was, gezien de waarneming van de bleekgele lever, wat een organoleptische anomalie is. Het College concludeerde dat de appellant als eigenaar van het rund belanghebbende was bij de beslissing op het bezwaar en dat de afkeuring van het rund voor menselijke consumptie terecht was.

De uitspraak van het College was dat het beroep van de appellant ongegrond werd verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De beslissing werd openbaar uitgesproken door de rechters in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/401
11201

Uitspraak van de meervoudige kamer van 21 januari 2016 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. C.A. van Kooten-de Jong)
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. W.L.C. Rijk).

Procesverloop

Met een formulier van 2 april 2012 heeft een dierenarts van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) het karkas van rund NL527255499 (het rund) ongeschikt verklaard voor menselijke consumptie.
Hiertegen is onder meer appellant opgekomen bij brief van 11 april 2012 en verweerder heeft dit bezwaar afgewezen met zijn besluit van 23 april 2013. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2015. Appellant en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 19 maart 2012 is het rund gevallen en door de veehouder aangeboden voor een noodslachting. Deze noodslachting is door de dierenarts van de veehouder ter plaatse uitgevoerd. Vervolgens is het karkas door appellant vervoerd naar het slachthuis waar de postmortemkeuring plaatsvond. De NVWA-dierenarts heeft het vlees afgekeurd voor menselijke consumptie vanwege een bleekgele lever. Het slachthuis heeft afgezien van een herkeuring en vervolgens is het karkas ter destructie afgevoerd. De afkeuring en het afvoeren van het karkas volgden in de tijd kort na elkaar, omdat op dat moment een vrachtauto van het destructiebedrijf bij het slachthuis aanwezig was. Later (in de avonduren) heeft de exploitant van het slachthuis appellant ingelicht over de afkeuring.
2. Volgens appellant heeft de dierenarts van de veehouder direct voorafgaand aan de noodslachting het rund onderzocht en toen geconstateerd dat het rund gezond was. Appellant wijst er verder op dat van de bleekgele lever geen foto's zijn gemaakt, zodat de mate van aantasting van de lever achteraf niet meer valt vast te stellen. Verder heeft de NVWA-dierenarts – in strijd met Bijlage I, sectie II, hoofdstuk I, artikel 2 sub 2 van Verordening (EG) nr. 854/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke voorschriften voor de organisatie van de officiële controles van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong (de Verordening) – nagelaten om voorafgaand aan de afkeuring met de dierenarts van de veehouder te overleggen. De NVWA-dierenarts had op grond van de Regeling Vleeskeuring en Bijlage I, hoofdstuk 2, artikel D, tweede lid, van de Verordening, aanvullend onderzoek moeten doen. Appellant heeft een verklaring overgelegd van de exploitant van het slachthuis waarin deze verklaart dat door de NVWA-dierenarts niet is gesproken over herkeuring.
3.1
In beroep heeft verweerder aangevoerd dat appellant, als vervoerder van het karkas, geen rechtstreeks belang heeft bij het in beroep bestreden besluit, zodat zijn beroep om die reden niet‑ontvankelijk moet worden verklaard.
3.2
Subsidiair heeft verweerder aangevoerd dat het rund terecht is afgekeurd voor menselijke consumptie, omdat de officiële dierenarts een bleekgele lever waarnam. Dat is een organoleptische anomalie en bijlage I, sectie II, hoofdstuk V, onder 1, sub p, van de Verordening verplicht dan tot de afkeuring van het rund voor menselijke consumptie.
4. Het College stelt voorop dat appellant, als (mede-)indiener van het bezwaarschrift, belanghebbende is bij de beslissing op dat bezwaar, en dus belanghebbende is bij het bestreden besluit. Appellant heeft het rund van de veehouder overgenomen en is daarmee als eigenaar ook belanghebbende bij het afkeuringsbesluit.
5.1
De Verordening bepaalt - voor zover van belang - het volgende:
" Hoofdstuk I Algemene bepalingen
(…)
Artikel 5 Vers vlees
De lidstaten zorgen ervoor dat de officiële controles van vers vlees overeenkomstig bijlage I worden uitgevoerd.
1. De officiële dierenarts voert in slachthuizen (...) die vers vlees in de handel brengen inspecties uit overeenkomstig de algemene voorschriften van bijlage I, sectie I, hoofdstuk II, en de specifieke voorschriften van sectie IV, met name met betrekking tot:
(…)
d) postmortemkeuring;
(…)
3. Na de (...) controles neemt de officiële dierenarts passende maatregelen als bedoeld in bijlage I, sectie II, met name wat betreft:
(…)
e) de beslissingen met betrekking tot het vlees;
(…)
Bijlage I Vers vlees
(…)
Hoofdstuk II Inspectietaken
(…)

D. Postmortemkeuring

(…)
2. Er moet, zo nodig, aanvullend onderzoek worden verricht, zoals palpaties en incisies van delen van het karkas en het slachtafval, alsmede laboratoriumtests om
a) een definitieve diagnose te stellen
of
b) de aanwezigheid vast te stellen van
i) een dierziekte,
ii) meer residuen of verontreinigende stoffen dan de communautaire wetgeving toestaat,
iii) en niet-naleving van de microbiologische normen, of
iv) andere factoren die ertoe kunnen nopen dat het vlees ongeschikt voor menselijke
consumptie wordt verklaard of dat het gebruik ervan wordt beperkt, in het bijzonder in het
geval van dieren die een noodslachting hebben ondergaan.
(…)
Sectie II: Maatregelen naar aanleiding van controles
Hoofdstuk I: Mededeling van de keuringsresultaten
(…)
2. a) Wanneer bij de inspectie een voor de gezondheid van mens of dier schadelijke ziekte of aandoening dan wel inbreuken op het dierenwelzijn worden vastgesteld, stelt de officiële dierenarts de exploitant van het levensmiddelenbedrijf daarvan in kennis.
b) Als het gesignaleerde probleem zich voordeed bij de primaire productie, informeert de officiële dierenarts de dierenarts van het bedrijf van herkomst, de exploitant van het levensmiddelenbedrijf die verantwoordelijk is voor dat bedrijf van herkomst (op voorwaarde dat een eventueel rechterlijk onderzoek daardoor niet geschaad wordt), en,
zo nodig, de bevoegde autoriteit die toezicht houdt op het bedrijf van herkomst van de dieren of op het jachtterrein.
(…)
Hoofdstuk V: Beslissingen met betrekking tot het vlees
1. Vlees moet ongeschikt voor menselijke consumptie worden verklaard als het:
(…)
p) (...) organoleptische anomalieën vertoont (…)."
5.2
Artikel 3, vierde lid van de Regeling vleeskeuring (de Regeling), zoals dit luidde ten tijde van belang, verbiedt het in de handel brengen van vers vlees dat op grond van artikel 5, derde lid, onderdeel e, van de Verordening ongeschikt is verklaard voor menselijke consumptie.
Artikel 10, eerste lid, van de Regeling, zoals dit luidde ten tijde van belang, bepaalt dat de exploitant van een levensmiddelenbedrijf herkeuring kan vorderen op kosten van ongelijk.
6.1
De stelling van appellant dat de NVWA- dierenarts nagelaten heeft volledig en zorgvuldig onderzoek te doen, omdat geen foto’s zijn gemaakt en geen overleg is geweest met de dierenarts die de noodslachting heeft gedaan, zodat in strijd is gehandeld met de Verordening en de Regeling vleeskeuring, althans niet als goed handelend keuringsarts is gehandeld, slaagt niet.
Uit de Verordening, noch uit de Regeling vleeskeuring vloeit een verplichting voort voor de NVWA-dierenarts om te overleggen met de dierenarts die de keuring ten behoeve van de noodslachting heeft gedaan. De keuringsarts dient, onder meer, de dierenarts te informeren. Niet is bestreden dat zulks is geschied. Een verplichting om de keuringsbevindingen vergezeld te doen gaan van foto’s, kan evenmin worden afgeleid uit de Verordening of de Regeling. Ten aanzien van de stelling dat uit de Verordening volgt dat in geval van een noodslachting bij de postmortemkeuring aanvullend onderzoek gedaan moet worden, wijst het College op de aangehaalde bepaling uit de Verordening, waarin is opgenomen dat aanvullend onderzoek “zonodig” moet worden gedaan. Die noodzaak is niet gegeven met de omstandigheid van een noodslachting, maar dient ter opheldering van de aanleiding voor de noodslachting indien twijfel is over de geschiktheid van het dier voor menselijke consumptie. Die twijfel deed zich in het voorliggende geval niet voor. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat aangezien de officiële dierenarts bij de postmortemkeuring een bleekgele lever heeft waargenomen, wat een organoleptische anomalie is in de zin van bijlage I, sectie II, hoofdstuk V, onder 1, sub p, van de Verordening, het rund ongeschikt moest worden verklaard voor menselijke consumptie. Het College ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de handelwijze van de keuringsarts ten slotte geen aanleiding om te oordelen dat sprake is geweest van onzorgvuldig handelen en daaruit voortvloeiende onzorgvuldige besluitvorming.
6.2
Op grond van artikel 10 van de Regeling heeft de exploitant van het slachthuis de mogelijkheid een herkeuring te vorderen en daarmee de beslissing om het vlees af te keuren te laten toetsen. Vaststaat dat de exploitant van het slachthuis geen herkeuring heeft gevorderd van het door appellant aangeboden karkas. De verklaring van de exploitant van het slachthuis dat de NVWA-dierenarts niet over herkeuring zou hebben gesproken, laat onverlet dat hij ook dan de mogelijkheid had om een herkeuring te vorderen. Overigens heeft de exploitant van het slachthuis blijkens de stukken op 27 maart 2013 verklaard dat hij vanwege de hoge kosten geen herkeuring heeft aangevraagd, en heeft de exploitant van het slachthuis dit later ook niet betwist.
De beslissing om geen herkeuring te vorderen komt voor rekening van appellant.
6.3
Verweerder heeft het bezwaar terecht afgewezen.
7.
Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. M. van Duuren en mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. M.A. Voskamp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
21 januari 2016.
w.g. A. Venekamp w.g. M.A. Voskamp