201407868/1/A2.
Datum uitspraak: 27 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 augustus 2014 in zaak nr. 14/1683 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland.
Procesverloop
Bij besluit van 24 oktober 2013 heeft het college een korting van 3 procent toegepast op de aan [appellant] voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer voor het jaar 2013 toegekende subsidie.
Bij besluit van 24 januari 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 augustus 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2015, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. C.J.M. Daniëls, werkzaam bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende] gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van de Meststoffenwet wordt onder dierlijke meststoffen verstaan: uitwerpselen van voor gebruiks- of winstdoeleinden gehouden dieren, daaronder begrepen de geheel of gedeeltelijk verteerde maag- of darminhoud van deze dieren en mengsels van strooisel met de uitwerpselen, alsook producten daarvan.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder n, van het Besluit gebruik meststoffen (hierna: Bgm) wordt verstaan onder emissiearm aanwenden: gebruiken overeenkomstig de voorschriften die voor de desbetreffende situatie zijn opgenomen in de bij dit besluit behorende bijlage I.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, is het verboden dierlijke meststoffen, zuiveringsslib of een mengsel met deze meststoffen te gebruiken op grasland of bouwland, tenzij de dierlijke meststoffen of het zuiveringsslib emissiearm worden aangewend.
Ingevolge Bijlage I, artikel 2, wordt de mest, bij het emissiearm aanwenden van dierlijke meststoffen onmiddellijk op of in de grond gebracht. Wordt de mest of het slib op de grond gebracht, dan geschiedt dit door middel van apparatuur waarmee de mest of het slib uitsluitend in strookjes tussen het gras wordt gebracht, waarbij het gras tevoren wordt opgelicht of zijdelings wordt weggedrukt. De strookjes hebben geen grotere breedte dan vijf centimeter en de afstand van het midden van een strookje tot het midden van het naastliggende strookje is minimaal vijftien centimeter.
Indien de mest of het slib in de grond wordt gebracht, geschiedt dit door middel van apparatuur waarmee de mest of het slib uitsluitend in de grond wordt gebracht in sleufjes. De sleufjes hebben geen grotere breedte dan vijf centimeter.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder a, van Regeling GLB-inkomenssteun 2006 neemt een landbouwer die een aanvraag heeft ingediend de beheerseisen, opgenomen in bijlage 1 in acht.
Ingevolge artikel 68, eerste lid, wordt, indien een landbouwer één of meer verplichtingen op grond van artikel 3 niet naleeft een korting opgelegd op het totale bedrag dat op grond van de in artikel 2 bedoelde steunregelingen aan de landbouwer is of moet worden toegekend.
Ingevolge het tweede lid bedraagt de hoogte van de korting 1, 3 of 5% van het totale bedrag dat op grond van de in artikel 3 bedoelde steunregelingen aan de landbouwer is of moet worden toegekend en wordt in geval van herhaalde of opzettelijke niet-naleving verhoogd.
In bijlage 1 is onder nummer 4.8 als beheerseis opgenomen de verplichting om dierlijke mest emissiearm aan te wenden.
Ingevolge artikel 4.1.1.6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Subsidieverordening natuur- en landschapsbeheer Gelderland 2009 (hierna: SNL) draagt een ontvanger van een subsidie agrarisch natuurbeheer er zorg voor dat op de landbouwgrond waarvoor subsidie wordt verstrekt en op zijn gehele bedrijf wordt voldaan aan de voorschriften, opgenomen in artikel 3 van en de bijlagen 1 en 2 bij de Regeling GLB-inkomenssteun 2006.
Volgens artikel 6 van de Beleidsregels verlagen subsidie POP2 wordt de subsidie, indien een subsidieontvanger een of meerdere randvoorwaarden niet naleeft, lager vastgesteld. Voor het vaststellen van het percentage van de verlaging zijn de Beleidsregels Regeling GLB-inkomenssteun 2006 van overeenkomstige toepassing. Indien de niet-naleving een of meerdere aanvullende randvoorwaarden betreft, genoemd in Bijlage 2 bij deze beleidsregels, bedraagt de korting 3%.
2. Aan de korting op de subsidie voor 2013 heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellant] niet heeft voldaan aan de randvoorwaarde dat dierlijke meststoffen emissiearm moeten worden aangewend. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat volgens een ambtseed opgemaakt controlerapport twee controleurs van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (hierna: NVWA) op 15 april 2013 een controle hebben verricht op een perceel maïsland aan de Kromhoevenseweg te Velddriel en dat tijdens deze controle een hoeveelheid uitgereden stalmest op het perceel is aangetroffen.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte de subsidie van [appellant] voor 2013 heeft gekort omdat hij niet zou hebben voldaan aan de randvoorwaarde van artikel 5, eerste lid, van het Bgm. Hij voert daartoe aan dat op het betreffende perceel voerresten zijn uitgereden en geen dierlijke meststoffen.
3.1. [appellant] heeft op 19 april 2013 ten overstaan van controleurs van de NVWA verklaard dat zijn loonwerker, [belanghebbende], omstreeks 1 februari 2013 een hoop mest op het perceel maïsland aan de Kromhoevenseweg te Velddriel heeft gezet. Het was de bedoeling dat deze mest zou worden uitgereden op het perceel weidevogelgrasland, maar omdat het daar te nat was is de mest op het perceel maïsland gezet. [belanghebbende] heeft eveneens op 19 april 2013 ten overstaan van controleurs van de NVWA verklaard dat medewerkers van de [maatschap] omstreeks 1 februari 2013 een vracht van 20 kubieke meter mest naar het betreffende perceel maïsland hebben gebracht en het daar op een hoop hebben gestort. Op 2 april 2013 heeft hij vervolgens een vracht van 20 kubieke meter voerresten uit de voerbakken gehaald en samen met de eerder gestorte mest uitgereden op het maïsperceel. [belanghebbende] heeft voorts verklaard dat hij deze mest niet aansluitend heeft ondergewerkt.
[appellant] heeft ter zitting verklaard dat hij de mest die in februari is gestort wilde uitrijden op het weidevogelgrasland om in aanmerking te komen voor de zogenaamde toeslag ‘ruige stalmest’. Deze toeslag wordt alleen verstrekt voor het uitrijden van ruige mest op weidevogelpercelen. Uit de verklaring van [appellant] volgt dat de hoop mest die in februari 2013 op het maïsperceel is gestort bestond uit dierlijke meststoffen. De constateringen van de controleurs van de NVWA zijn daarmee in lijn.
Gelet hierop, op het controlerapport en de verklaringen van [appellant] en [belanghebbende] acht de Afdeling het aannemelijk dat de omstreeks 1 februari 2013 op het maïsperceel aan de Kromhoevenseweg te Velddriel gezette mesthoop dierlijke meststoffen bevatte en deze meststoffen op 2 april 2013 op het perceel zijn uitgereden en niet aansluitend zijn ondergewerkt. De conclusie is derhalve dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college terecht de subsidie van [appellant] voor 2013 heeft gekort omdat hij niet heeft voldaan aan de randvoorwaarde dat dierlijke meststoffen emissiearm worden aangewend.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2015
362-809.