ECLI:NL:CBB:2016:207

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 juli 2016
Publicatiedatum
5 augustus 2016
Zaaknummer
15/92
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak accountantskamer over klacht tegen registeraccountant in vereffening van vennootschap onder firma

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de accountantskamer, waarin een klacht is behandeld die door appellant is ingediend tegen betrokkene, een registeraccountant die als vereffenaar was aangesteld van een ontbonden vennootschap onder firma (VOF). De accountantskamer had de klacht, die negenenzestig klachtonderdelen omvatte, ongegrond verklaard. Appellant was van mening dat betrokkene ernstig tekortgeschoten was in zijn taken als vereffenaar, met name in de wijze waarop hij de vereffening van de VOF had vormgegeven. De klacht richtte zich onder andere op de aanpak van de huurovereenkomst van het bedrijfspand, het verzuim om vennoten bij te laten storten, en het vaststellen van cijfers van de onderneming.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de grieven van appellant in hoger beroep beoordeeld. Het College oordeelde dat de accountantskamer de klacht op een juiste wijze had samengevat en dat de grieven van appellant niet voldoende onderbouwd waren. Het College concludeerde dat betrokkene zijn taak als vereffenaar naar beste eer en geweten had uitgevoerd en dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat hij de fundamentele beginselen van de Verordening Gedragscode (VGC) had geschonden. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de accountantskamer bleef in stand.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/92
20150

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 juli 2016 op het hoger beroep van:

[naam 1] , te [plaats 1] , appellant,

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 15 december 2014, gegeven op een klacht, op 25 april 2014 door appellant ingediend tegen
[betrokkene] RA(betrokkene)
(gemachtigde van betrokkene: mr. B. ten Doesschate).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 15 december 2014, met nummer 14/984 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2014:121).
Betrokkene heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2016. Partijen zijn verschenen, waarbij betrokkene zich heeft laten bijstaan door zijn gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Betrokkene was ten tijde hier van belang als registeraccountant verbonden aan [naam 2] B.V. te [plaats 2] .
1.3
Appellant is op 13 juni 2002 met [naam 3] en [naam 4] B.V. ( [naam 4] ) de vennootschap onder firma [naam 6] , gevestigd te [plaats 1] (de VOF), aangegaan. De VOF exploiteerde voor gezamenlijke rekening een bedrijf in assurantie- en vastgoedbemiddeling. Op een gegeven moment is [naam 3] uitgetreden als vennoot.
1.4
Bij brief van 4 mei 2012 heeft [naam 4] aan appellant bericht dat zij de vennootschapsovereenkomst opzegt. Omdat appellant weigerde mee te werken aan de vereffening en verdeling van de VOF, heeft [naam 4] in kort geding de benoeming van een vereffenaar gevorderd. Bij vonnis van 19 juli 2012 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage de vordering van [naam 4] toegewezen en betrokkene, als onafhankelijk derde, tot vereffenaar benoemd. De voorzieningenrechter heeft daartoe, voor zover hier van belang, overwogen:
“4.2. (…) Vastgesteld wordt dan ook dat de vennootschap is ontbonden.
4.3.
Uitgangspunt is dat iemand niet gehouden is om in een onverdeelde gemeenschap met een ander te blijven. Dat uitgangspunt kan ertoe leiden dat die ander onrechtmatig handelt door te weigeren om mee te werken aan de vereffening en verdeling van de gemeenschap. Om de vereffening te realiseren, dient een vereffenaar te worden benoemd. (…) De bezwaren van [naam 1] die zich richten op de wijze van vereffening en verdeling zijn prematuur, aangezien de vereffenaar die wijze zal dienen te onderzoeken.
4.4.
Nu is gebleken dat de samenwerking tussen partijen niet naar behoren verloopt en zij elkaar niet (als vereffenaar) vertrouwen, dient een onafhankelijke derde als vereffenaar te worden benoemd. (…) Nu [naam 1] ter zitting niet met een tegenvoorstel is gekomen, hoewel hij daartoe in de gelegenheid is geteld, zal de heer [betrokkene] als vereffenaar worden benoemd.”
1.5
Betrokkene heeft op 8 augustus 2012 via een daarvoor bestemd formulier opgaaf gedaan van de ontbinding van de VOF aan de Kamer van Koophandel (KvK) en daarbij een kopie van het vonnis van 19 juli 2012 meegezonden. Bij brief van 12 september 2012 heeft betrokkene de KvK aanvullend bericht dat appellant de door de VOF gedreven onderneming in de vorm van een eenmanszaak zal voortzetten.
1.6
Als onderdeel van de vereffening zag betrokkene het onder meer als zijn taak om de verplichtingen van de VOF die voortvloeiden uit de door de VOF en verhuurder [naam 7] op 5 juli 2010 gesloten huurovereenkomst voor het kantoor aan de [adres] te [plaats 1] te beëindigen. Hiertoe heeft betrokkene gezocht naar een partij die de huurovereenkomst en de reeds gedane huurdersinvesteringen van de VOF zou willen overnemen en heeft hij ook appellant in de gelegenheid gesteld daartoe een concreet voorstel te doen.
1.7
Appellant heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat hij niet akkoord gaat met de beëindiging van of een overname door een derde van de huur van het pand aan de [adres] , dat [naam 6] ook na het uittreden van [naam 4] nog de huurder is en dat hij betrokkene op geen enkele wijze toestemming geeft om te beslissen over de huurovereenkomst.
1.8
Over de voortgang van de vereffening van de ontbonden VOF heeft betrokkene appellant en [naam 4] onder andere via voortgangsverslagen geïnformeerd. In een verslag van 9 november 2012 heeft betrokkene aan appellant en [naam 4] onder meer bevestigd dat zij tijdens een bespreking op 8 oktober 2012 hebben afgesproken dat de lasten die samenhangen met het pand aan de [adres] worden gedragen door appellant. In een verslag van 11 januari 2013 heeft betrokkene bericht dat hij de cijfers van de ontbonden VOF zelfstandig heeft vastgesteld omdat de ex-vennoten niet in staat zijn gebleken overeenstemming te bereiken over de onderlinge verdeling van opbrengsten en kosten. In het verslag heeft betrokkene voorts vermeld dat de definitieve eindafrekening met de vennoten plaatsvindt zodra de feitelijke activiteiten van de VOF zijn beëindigd.
1.9
Toen betrokkene op 25 februari 2013, nadat een concreet voorstel van appellant om de huurovereenkomst voor het pand aan de [adres] en de gedane huurdersinvesteringen van de VOF over te nemen al geruime tijd was uitgebleven, per e-mail aan appellant meedeelde dat hij met [naam 7] was overeengekomen de huurovereenkomst met ingang van 1 maart 2013 te beëindigen, heeft appellant per omgaande aan betrokkene en [naam 7] geantwoord dat die opzegging nietig is.
1.1
Op 31 mei 2013 zijn de (ontbonden) VOF, appellant en [naam 4] door [naam 7] gedagvaard om te bewerkstelligen dat het kantoorpand aan de [adres] zal worden ontruimd. De kantonrechter te [plaats 1] heeft deze vordering toegewezen, waarna het kantoorpand in augustus 2013 gedwongen is ontruimd.
1.11
Betrokkene heeft zijn taak als vereffenaar op 10 november 2014 met onmiddellijke ingang neergelegd. Daarvan heeft hij ook mededeling gedaan aan de rechtbank [plaats 1] . De ontbonden VOF had toen reeds geen verplichtingen meer en alle schuldeisers waren betaald. Het enige dat resteerde was het opmaken van een eindverslag waarin de posities van de vennoten onderling zijn vastgelegd.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat betrokkene ernstig tekortgeschoten is in de wijze waarop hij de vereffening van [naam 6] heeft vormgegeven. De accountantskamer heeft in het klaagschrift van appellant negenzestig klachtonderdelen onderscheiden. De daarin verwoorde verwijten zien grotendeels op betrokkenes aanpak van de (voortzetting van de) huurovereenkomst van het bedrijfspand aan de [adres] , op zijn verzuim, ter voorkoming van betalingsproblemen, de vennoten bij te laten storten, op zijn taken en bevoegdheden als vereffenaar, op inschrijvingen in het handelsregister, op het vaststellen van cijfers van de onderneming en bestaan verder uit een veelvoud van op zichzelf staande verwijten.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht in al haar onderdelen ongegrond verklaard.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Appellant voert in dit hoger beroep een groot aantal grieven aan gericht tegen verschillende onderdelen van de bestreden uitspraak. Deze grieven kunnen in twee groepen worden verdeeld: enerzijds een aantal dat betrekking heeft op de wijze waarop de accountantskamer de verschillende klachtonderdelen heeft gegroepeerd en het algemene juridisch kader dat zij bij de beoordeling van de klacht tot uitgangspunt heeft genomen (rechtsoverwegingen 4.2 tot en met 4.5 van de bestreden uitspraak), anderzijds een aantal dat is gericht tegen de inhoudelijke beoordeling van de diverse (groepen) klachtonderdelen door de accountantskamer (rechtsoverwegingen 4.6.1 tot en met 4.12 van de bestreden uitspraak).
3.2
Betrokkene betoogt dat de bezwaren van appellant tegen de bestreden uitspraak in belangrijke mate zijn terug te voeren op het feit dat de accountantskamer de civielrechtelijke standpunten van appellant niet heeft gevolgd. Hij benadrukt dat hij zijn taak als vereffenaar naar beste eer en geweten heeft uitgevoerd zonder in strijd te handelen met enige relevante civielrechtelijke wetsbepaling en zonder zich schuldig te maken aan enig handelen of nalaten in strijd met het bepaalde bij of krachtens de Wet op de registeraccountants (Wet RA) of de Wet op het accountantsberoep (Wab).
4.1
De grieven, behorend tot de eerste categorie zoals hierboven omschreven, kunnen als volgt worden samengevat. Ten onrechte heeft de accountantskamer de bijna 70 klachtonderdelen die appellant heeft aangevoerd, gegroepeerd en vervolgens groepsgewijs beoordeeld. Door die handelwijze zijn de klachtonderdelen noch het verweer van betrokkene in de bestreden uitspraak zichtbaar. Appellant betoogt voorts dat de accountantskamer heeft miskend dat betrokkene in alle handelingen aangaande de vereffening van de ontbonden VOF beroepsmatig heeft gehandeld. Het handelen van betrokkene dient daarom zonder uitzondering aan de – in de VGC neergelegde – fundamentele beginselen getoetst te worden. Daarbij komt geen belang toe aan de jurisprudentie betreffende het innemen van civielrechtelijke standpunten door een accountant. Appellant meent verder dat de accountantskamer de klachtonderdelen waartegen betrokkene niet gemotiveerd verweer heeft gevoerd, ten onrechte niet gegrond heeft verklaard. Bovendien heeft zij de ongegrondverklaring van verschillende klachtonderdelen onderbouwd met argumenten die niet aan het verweer van betrokkene zijn ontleend. Volgens appellant heeft de accountantskamer daarmee zelf de verdediging van betrokkene geschreven, hetgeen zich niet verhoudt met de lijdelijke rol van de rechter.
4.2
Het College stelt voorop – onder verwijzing naar onder meer zijn uitspraak van 6 september 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BX8338) – dat het de accountantskamer vrij staat om een klacht zakelijk samen te vatten en waar mogelijk te groeperen, zeker indien sprake is van een klacht die omvangrijk is en niet in alle opzichten duidelijk is gestructureerd. Dat de accountantskamer daarbij niet alle argumenten van appellant ter onderbouwing van zijn klacht en ook niet het volledige, daarmee corresponderende verweer van betrokkene expliciet heeft vermeld, betekent niet dat de klacht onjuist is weergegeven en evenmin dat de accountantskamer niet tot een juiste juridische duiding van de aan de klacht ten grondslag liggende feiten heeft kunnen komen. Het College ziet in dit geval geen aanleiding voor het oordeel dat de accountantskamer bij haar beoordeling is uitgegaan van een onjuiste of te beperkte interpretatie van de klacht van appellant.
4.3
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 20 februari 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:779) overweegt het College voorts dat bij de accountantskamer klachten kunnen worden ingediend over ieder handelen of nalaten van een registeraccountant dat plaatsvindt in de beroepsmatige sfeer. De werkzaamheden die betrokkene heeft verricht in de taakuitoefening van vereffenaar behoren tot het beroepsmatig handelen waarbij een registeraccountant op de voet van artikel 33 van de Wet RA (en per 1 januari 2013 op de voet van artikel 42 van de Wab) aan tuchtrechtspraak is onderworpen. Nu op de werkzaamheden van betrokkene de (tot 1 januari 2014 geldende) Verordening gedragscode (RA’s) (VGC) van toepassing is, dient te worden beoordeeld of de stellingen van appellant aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat betrokkene in de uitoefening van zijn taak als vereffenaar de fundamentele beginselen als neergelegd in genoemde VGC heeft geschonden. Van een terughoudende of marginale toetsing van het handelen van betrokkene aan de fundamentele beginselen is derhalve geen sprake. Voor de toepasselijkheid van de jurisprudentie inzake het door een accountant in zijn zakelijke betrekkingen innemen van civielrechtelijke standpunten, ziet het College evenmin aanleiding. De accountantskamer heeft de ongegrondverklaring van de klachtonderdelen 12, 56 en 59 daarom ten onrechte (mede) op die jurisprudentie doen steunen. Tot een vernietiging van de bestreden uitspraak leidt die vaststelling echter niet. Het tuchtrechtelijk verwijt dat in genoemde klachtonderdelen is vervat – betrokkene zou in strijd met de waarheid hebben verkondigd dat appellant heeft toegezegd vanaf 1 mei 2012 de huurkosten voor het pand aan de [adres] voor eigen rekening te nemen – komt inhoudelijk overeen met onder meer klachtonderdeel 13, dat de accountantskamer – zoals hierna zal worden overwogen – terecht ongegrond heeft verklaard. In zoverre missen de klachtonderdelen 12, 56 en 59 zelfstandige betekenis en behoeven zij geen nadere beoordeling.
4.4
In een tuchtprocedure als de onderhavige geldt als uitgangspunt dat appellant feiten en omstandigheden dient te stellen en – in geval van (gemotiveerde) betwisting – aannemelijk dient te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld (zie onder meer de uitspraak van het College van 21 december 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BZ1955).
4.5
Het College stelt vast dat betrokkene in zijn verweer bepaalde klachtonderdelen gezamenlijk heeft besproken en zich ten aanzien van verschillende klachtonderdelen heeft beperkt tot een verweer op hoofdlijnen. Niet is gebleken dat betrokkene klachtonderdelen geheel onbesproken heeft gelaten, zodat het verwijt dat de accountantskamer de klachtonderdelen waartegen betrokkene niet gemotiveerd verweer heeft gevoerd ten onrechte niet gegrond heeft verklaard, feitelijke grondslag mist. Het College voegt hieraan toe dat de mate van gedetailleerdheid van het verweer dat van betrokkene verwacht mag worden, verband houdt met de wijze waarop appellant zijn klacht heeft onderbouwd. Nu appellant veel van zijn stellingen niet van een concrete feitelijke onderbouwing heeft voorzien behoefde betrokkene daarop niet nader te reageren.
4.6
Uit hetgeen hiervoor onder 4.4 is overwogen vloeit voort dat het oordeel of op basis van de door appellant gestelde feiten en omstandigheden voldoende is komen vast te staan dat betrokkene een tuchtrechtelijk verwijt treft, is voorbehouden aan de (tucht)rechter. Reeds om die reden faalt het betoog van appellant dat de accountantskamer, door te oordelen dat van tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van het door appellant gestelde handelen of nalaten van betrokkene niet is gebleken, een te actieve houding heeft aangenomen of zelfs de verdediging van betrokkene ter hand heeft genomen.
4.7
Gelet op het voorgaande kunnen de onder 4.1 omschreven grieven niet tot een gegronde klacht leiden.
5.1
Met de tweede categorie grieven als hiervoor onder 3.1 omschreven, stelt appellant, samengevat, dat de accountantskamer op onjuiste wijze de taken en bevoegdheden van betrokkene als vereffenaar van de ontbonden VOF heeft geïnterpreteerd. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst appellant – onder meer – naar de in zijn opvatting foutieve aannames en niet dan wel onvoldoende onderbouwde stellingen van de accountantskamer over de verhouding tussen betrokkene als vereffenaar van de vennootschappelijke gemeenschap en de gewezen vennoten/deelgenoten, de bevoegdheid om de huurovereenkomst van het pand aan de [adres] te beëindigen, de vaststelling van cijfers in het verslag van 11 januari 2013, de typering van de ontbonden VOF als kostenmaatschap in het verslag van 9 november 2012, de uitschrijving van de ontbonden VOF en [naam 4] uit het handelsregister van de KvK en de vergoeding voor de werkzaamheden van betrokkene ten koste van betaling van de huur van het pand aan de [adres] . Daarnaast betwist appellant het oordeel van de accountantskamer dat een groot aantal van de klachtonderdelen een wezenlijke substantiëring ontbeert.
5.2
Het College stelt vast dat de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage betrokkene bij vonnis van 19 juli 2012 heeft benoemd tot vereffenaar van de ontbonden VOF. Van een door appellant en [naam 4] gegeven volmacht krachtens welke betrokkene zijn vereffeningswerkzaamheden zou hebben verricht is derhalve geen sprake.
5.3
De vereffening van de VOF is een vorm van beheer in de zin van artikel 3:170, tweede lid, tweede zin, van het BW: alle handelingen die voor de normale exploitatie van het goed dienstig kunnen zijn, als ook het aannemen van aan de gemeenschap verschuldigde prestaties. Aangezien het beheer in dit geval wordt gekleurd door de vereffening moet dat begrip worden opgevat als het verrichten van alle handelingen die ertoe strekken de activiteiten van de vennootschap te beëindigen, het vermogen tot vereffening te brengen en de vennootschappelijke goederengemeenschap te verdelen (het vereffeningsdoel). De vereffenaar is dus bevoegd tot het verrichten van alle handelingen die ertoe strekken de activiteiten van de vennootschap te beëindigen, het vermogen tot vereffening te brengen en de vennootschappelijke goederengemeenschap te verdelen (vgl. Asser-Maeijer 5-V (Maatschap, VOF, Commanditaire vennootschap) 1995/327). In zijn hoedanigheid van vereffenaar beschikte betrokkene aldus over de bevoegdheid om zelfstandig, dat wil zeggen met uitsluiting van de gewezen vennoten/deelgenoten, alle handelingen te verrichten die bijdragen aan het verwezenlijken van het vereffeningsdoel. Anders dan appellant betoogt behoren daartoe ook daden van beschikking die door het vereffeningsdoel worden gevorderd, zoals het aan- of verkopen van bepaalde tot de gemeenschap behorende goederen en het opzeggen of ontbinden van overeenkomsten.
5.4
In het licht van het voorgaande ziet het College niet in dat de accountantskamer een onjuiste interpretatie heeft gegeven van de taken en bevoegdheden van betrokkene als vereffenaar van de ontbonden gemeenschap van vennootschap en van zijn verhouding tot de gewezen vennoten/deelgenoten.
5.5
Het College ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat de accountantskamer ten onrechte de klachtonderdelen die betrekking hebben op de rol van betrokkene bij (de beëindiging van) de huur van het pand aan de [adres] , ongegrond heeft verklaard. Niet valt in te zien dat betrokkene in strijd met een geschreven of ongeschreven regel van het (tucht)recht heeft gehandeld door zich op het standpunt te stellen dat de huurovereenkomst voor het pand aan de [adres] diende te worden beëindigd. Zoals de accountantskamer terecht heeft overwogen lag het op de weg van appellant om – eventueel samen met een andere partij – (de verplichtingen voortvloeiend uit) de betreffende huurovereenkomst over te nemen. Dat appellant daarin – mede door de opstelling van [naam 7] – niet is geslaagd brengt niet met zich dat betrokkene de huurovereenkomst diende voort te zetten.
5.6
Appellant formuleert in verschillende klachtonderdelen het verwijt dat betrokkene in het verslag van 11 januari 2013 ten onrechte cijfers heeft vastgesteld die ten voordele strekken van [naam 4] . De grief die appellant tegen de ongegrondverklaring van die klachtonderdelen richt, slaagt niet. Het College stelt vast dat appellant de stellingen die hij aan de klachtonderdelen ten grondslag legt – ook in hoger beroep – niet heeft onderbouwd. Appellant heeft zodoende niet aannemelijk gemaakt dat de vastgestelde cijfers onjuist zijn, dat betrokkene ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door appellant voorgestelde correcties en de cijfers dientengevolge ten voordele van [naam 4] strekken.
5.7
Voor gegrondverklaring van de klachtonderdelen waarin appellant betrokkene verwijt dat hij de VOF in het verslag van 9 november 2012 ten onrechte heeft getypeerd als kostenmaatschap, ziet het College evenmin aanleiding. Hoewel de stelling van appellant dat een kostenmaatschap kenmerkende verschillen kan vertonen met een vennootschap onder firma mogelijk juist kan zijn, heeft hij niet onderbouwd – en is het College ook niet gebleken – dat die typering door betrokkene in zijn verslag van 9 november 2012 op enige wijze heeft geleid tot onjuist of onzorgvuldig handelen van betrokkene.
5.8
Voor zover appellant betoogt dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door de opgave aan het handelsregister van de KvK, ziet appellant er aan voorbij dat betrokkene, na zijn benoeming tot vereffenaar door de voorzieningenrechter, zowel de bevoegdheid als de verplichting had om bij het handelsregister opgave te doen van de ontbinding van de VOF (artikel 6, tweede lid, onder d, respectievelijk artikel 40 van het Handelsregisterbesluit 2008). Betrokkene heeft aan die verplichting uitvoering gegeven door het invullen en opsturen van het zogenaamde 17A-formulier, waarbij hij heeft gevoegd het vonnis van de voorzieningenrechter waarin de ontbinding van de VOF is vastgesteld en betrokkene als vereffenaar is aangesteld. Ook dit klachtonderdeel faalt.
5.9
Het in hoger beroep herhaalde verwijt van appellant dat betrokkene niet de huurpenningen voor het pand aan de [adres] , maar wel een vergoeding voor zijn werkzaamheden als vereffenaar betaalde kan niet tot een gegronde klacht leiden. Zoals hiervoor reeds is overwogen heeft betrokkene zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de huurovereenkomst moest worden beëindigd. Hetgeen de accountantskamer in dit verband nog nader heeft overwogen over de kwalificatie van de kosten van de vereffening als boedelkosten (die met voorrang uit het gemeenschapsvermogen kunnen worden voldaan) doet aan het vorenstaande niet af, zodat daarin – wat daar verder ook van zij – geen reden kan zijn gelegen om de klacht gegrond te oordelen.
5.1
Tot slot faalt het betoog van appellant dat de accountantskamer ten onrechte een groot aantal klachtonderdelen ongegrond heeft verklaard wegens het ontbreken van een wezenlijke substantiëring. Het College verwijst in dat verband kortheidshalve naar hetgeen hiervoor onder 4.4 is overwogen ten aanzien van de stelplicht van een klager. Het College sluit zich aan bij het oordeel van de accountantskamer dat appellant aan een groot aantal klachtonderdelen een onduidelijke en veelal uiterst summiere weergave van feiten ten grondslag heeft gelegd, dan wel een concrete onderbouwing met feiten in het geheel achterwege heeft gelaten, waardoor onduidelijk blijft waaruit het verweten handelen of nalaten van betrokkene bestaat en waarom dat handelen of nalaten tuchtrechtelijk verwijtbaar zou zijn.
5.11
De grieven zoals weergegeven onder 5.1 slagen gelet op het voorgaande niet.
6. Nu hetgeen appellant heeft aangevoerd tegen de verschillende rechtsoverwegingen van de bestreden uitspraak geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat betrokkene in de uitoefening van zijn taak als vereffenaar de fundamentele beginselen zoals neergelegd in de VGC heeft geschonden, ziet het College geen aanleiding om nog nader in te gaan op de door appellant in het hogerberoepschrift per klachtonderdeel gegeven toelichting.
7. Het hoger beroep is ongegrond.
8. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.A.J. van Lierop, mr. R.W.L. Koopmans en mr. J.A.M. van den Berk, in aanwezigheid van mr. J.J. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2016.
w.g. W.A.J. van Lierop w.g. J.J. de Jong