ECLI:NL:CBB:2012:BZ1955

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 december 2012
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/1048
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep accountantstucht: onterecht advies en belangenverstrengeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de accountantskamer, waarin de klacht van appellante, Firma A, tegen de betrokken accountants ongegrond werd verklaard. De klacht betreft onder andere onjuist advies bij de overname van aandelen en belangenverstrengeling. Appellante, vertegenwoordigd door C en D, heeft in haar beroepschrift verschillende punten van kritiek geuit op de advisering door de betrokkenen, waaronder het niet correct adviseren over de uittredingsvergoeding en het creëren van een onjuist beeld van de financiële situatie van de firma. De accountantskamer heeft in haar uitspraak de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard, waarbij zij de feiten en omstandigheden die door appellante zijn aangevoerd, niet voldoende onderbouwd achtte.

Tijdens de zitting op 26 april 2012 zijn de betrokkenen verschenen, bijgestaan door hun advocaat, mr. M.P. Vink. De rechters, B. Verwayen, W.A.J. van Lierop en B. Hessel, hebben de zaak behandeld en op 21 december 2012 uitspraak gedaan. Het College heeft de argumenten van appellante en de verweren van de betrokkenen zorgvuldig gewogen. Het College concludeert dat appellante niet in staat is geweest om aannemelijk te maken dat de betrokken accountants tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld. De eerdere uitspraak van de accountantskamer wordt door het College onderschreven, en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.

De beslissing is gebaseerd op de relevante wetgeving, waaronder de Wet tuchtrechtspraak accountants en de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004. Het College benadrukt dat het aan appellante is om feiten en omstandigheden te stellen die tot een ander oordeel kunnen leiden, wat in dit geval niet is gebeurd. De uitspraak van het College bevestigt de eerdere beslissing van de accountantskamer en sluit de mogelijkheid van een nieuwe klacht in hoger beroep uit.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/1048 21 december 2012
20150 Wet tuchtrechtspraak accountants
Uitspraak op het hoger beroep van:
Firma A, te B, appellante van een uitspraak van de accountantskamer van 23 augustus 2010, met nummer 10/75, 10/76 en 10/77 WTRA AK,
vertegenwoordigd door: C en D.
1. Het procesverloop in hoger beroep
Appellante heeft bij brief van 25 september 2010, bij het College binnengekomen op 1 oktober 2010, hoger beroep ingesteld tegen bovenvermelde uitspraak van de accountantskamer, gegeven op de klacht, op 6 januari 2010 door appellante ingediend tegen E, F en G (hierna respectievelijk E, F en G, gezamenlijk: betrokkenen).
De accountantskamer heeft bij brief van 1 november 2010 de stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 28 december 2010 hebben betrokkenen een reactie op het beroepschrift ingediend.
Bij brieven van 26 februari 2011, 29 mei 2011 en 30 december 2011 heeft appellante een nadere reactie ingediend.
Bij brief van 23 januari 2012 hebben betrokkenen een reactie ingediend.
Op 26 april 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellante is daar verschenen bij haar gemachtigden. Betrokkenen zijn verschenen in persoon, bijgestaan door mr. M.P. Vink, advocaat te Amsterdam.
2. De uitspraak van de accountantskamer
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht van appellante in alle onderdelen ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de accountantskamer, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer (www.tuchtrecht.nl, LJN: YH0030), die als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het hoger beroep
3.1 Appellante kende aanvankelijk drie firmanten: C, H en I. H is met ingang van 1 januari 1999 teruggetreden als firmant. I is met ingang van 1 januari 2006 teruggetreden als firmant.
C, H en I waren allen directeur en aandeelhouder van J B.V., welke vennootschap fungeerde als kapitaalverstrekker van appellante. Sinds november 2009 is C geen directeur en aandeelhouder meer van J B.V.
3.2 De klacht, zoals deze is weergegeven onder rubriek 3 van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, houdt het volgende in:
a. betrokkenen hebben appellante niet juist geadviseerd bij de overname van het
aandeel van I. Daarbij zijn volgens appellante vooral de belangen
van ABN AMRO bank N.V. (hierna ABN AMRO) gediend, zo er al niet sprake
was van een vooropgezet plan om de firma ter ziele te laten gaan. Appellante is ten
onrechte geadviseerd om de onderneming voort te zetten in plaats van te liquideren.
b. appellante is niet juist en volledig geadviseerd over de aan I te
betalen uittredingsvergoeding.
c. in de balans van 31 december 2004, de liquiditeitsbegroting van september 2005 en
in de jaarverslagen van 2005 en 2006 is bewust een onjuist beeld van de financiële
positie van de firma gecreëerd.
d. Schouten heeft zijn geheimhoudingsverplichting geschonden door Omny Vastgoed
van de voorgenomen verkoop van de onderneming in kennis te stellen, en
e. appellante kon door de opstelling van E als adviseur van
J B.V. niet tot onderhandse verkoop van haar grond kon
overgaan vanwege het hypotheekrecht van de besloten vennootschap.
3.3 De accountantskamer heeft vervolgens onder 4.4 van haar uitspraak met betrekking tot hetgeen appellante omtrent haar klacht heeft aangevoerd samenvattend het volgende overwogen:
“Kort samengevat heeft klaagster, zo heeft de Accountantskamer begrepen, (na uittreding van H indertijd met als medefirmant I een bloembollenonderneming gedreven. Na de verkoop van land aan de gemeente Den Helder, gepleegde herinvesteringen, de uittreding van deze medefirmant en op zich genomen financiële verplichtingen heeft klaagster, toen in 2007 bleek dat voortzetting van de onderneming niet meer haalbaar was, geconcludeerd dat betrokkenen klaagster vanaf de uittreding van voormelde medefirmant en met een vooropgesteld plan onjuist hebben geadviseerd en dat zij te veel op hen hebben vertrouwd. Hierdoor is de firma volgens klaagster door toedoen van betrokkenen van een eenvoudig bedrijf uitgegroeid tot een hele ingewikkelde samenstelling van belangen en leningen wat klaagster nimmer heeft gewild.”
3.4 Appellante stelt in haar beroepschrift dat zij de omschrijving van de klacht bij moet stellen en omschrijft haar klacht tegen betrokkenen als volgt:
1. belangenverstrengeling van het accountantskantoor en makelaardij
Omny Vastgoed;
2. verkeerde advisering en begeleiding, in het bijzonder bij de overname van het
bedrijf op 1 januari 2006;
3. boekhouding en jaarverslagen die niet met de werkelijkheid overeenkomen;
4. belangenverstrengeling van de A en J B.V.
De rol van ABN AMRO dient volgens appellante anders omschreven te worden dan eerder is gebeurd. Appellante stelt dat betrokkenen hebben voldaan aan de voorwaarden waaronder ABN AMRO bereid was medewerking te verlenen zonder dat met haar en/of met J B.V. te overleggen.
3.5 Betrokkenen betogen in het verweerschrift dat, gelet op de formulering van de klacht in hoger beroep, de oorspronkelijke klacht dat appellante niet juist en volledig is geadviseerd over de aan K te betalen uittredingsvergoeding (klachtonderdeel b) geen onderdeel meer uitmaakt van het hoger beroep.
Het College volgt betrokkenen hierin niet. Deze klacht vormt immers een onderdeel van de klacht inzake verkeerde advisering en begeleiding bij de overname van het bedrijf op 1 januari 2006, zoals appellante dat in het beroepschrift (als klachtonderdeel 2) heeft geformuleerd.
3.6 Betrokkenen stellen voorts dat de in het beroepschrift geformuleerde klacht betreffende belangenverstrengeling tussen betrokkenen en Omny Vastgoed (klachtonderdeel 1) niet valt te lezen in het oorspronkelijke klaagschrift en dat sprake is van een nieuwe klacht dan wel van een uitbreiding van de klacht, die, gelet op de vaste jurisprudentie van het College, buiten beschouwing dient te worden gelaten.
Appellante heeft omtrent het contact tussen betrokkenen en Omny Vastgoed in het oorspronkelijk klaagschrift - bladzijde 15 - onder meer het volgende aangevoerd:
“ Zij hadden nauwe contacten met Omnyvastgoed over ons bedrijf, zonder dat wij hiervan wat wisten. Een boekhouding is iets tussen accountant en klant. Zonder toestemming mag een accountant niet met ander overleggen over de stand van zaken, ook niet met een makelaardij waarmee hij samenwerkt. Gezamenlijk met de makelaar op zoek gaan naar een koper, achter de rug van de klant om, is iets wat vele stappen te ver gaat.”
Gelet op deze passage vormt de in het beroepschrift omschreven klacht van belangenverstrengeling tussen betrokkenen en Omny Vastgoed geen nieuwe klacht of uitbreiding van de klacht. Er bestaat dan ook geen aanleiding dit klachtonderdeel buiten beschouwing te laten.
3.7 Voor zover het handelen van betrokkenen heeft plaatsgevonden voor 1 januari 2007, dient dit handelen te worden beoordeeld aan de hand van de tot die datum geldende Gedrags- en Beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten (GBAA) respectievelijk Gedrags- en beroepsregels registeraccountants (GBR-1994). Voor zover het handelen van betrokkenen heeft plaatsgevonden na 1 januari 2007 dient dit handelen te worden beoordeeld aan de hand van de met ingang van deze datum geldende Verordening gedragscode (VGC).
3.8 Volgens vaste jurisprudentie, en zoals ook door de accountantskamer is overwogen, is het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan appellante om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountants tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld.
Appellante heeft zowel in de procedure bij de accountantskamer als in de procedure bij het College uitvoerig betoogd dat betrokkenen tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld. De in dit verband door appellante naar voren gebrachte stellingen missen echter een deugdelijke onderbouwing. De stellingen van appellante zijn bovendien in de procedure bij de accountantskamer door betrokkenen gemotiveerd weersproken.
Naar het oordeel van het College heeft de accountantskamer op goede grond geconcludeerd dat appellante er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hetgeen door de betrokken accountants in dat verband is aangevoerd onjuist is. Het College verenigt zich geheel met de overwegingen van de accountantskamer onder 4.4 tot en met 4.10 van de bestreden uitspraak. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat betrokkenen jegens appellante tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld. Ook hier geldt dat de stellingen van appellante door betrokkenen gemotiveerd zijn weersproken en dat appellante er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hetgeen door de betrokken accountants in dat verband is aangevoerd onjuist is.
3.9 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.
3.10 Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, Wet tuchtrechtspraak accountants en artikel 39 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.
4. De beslissing
Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. W.A.J. van Lierop en mr. B. Hessel, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Voskamp als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2012.
w.g. B. Verwayen w.g. M.A. Voskamp