ECLI:NL:CBB:2016:65

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 maart 2016
Publicatiedatum
25 maart 2016
Zaaknummer
14/675
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting op rechtstreekse betalingen voor landbouwers wegens niet-naleving registratieverplichting bij gebruik diergeneesmiddelen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 maart 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een maatschap en de staatssecretaris van Economische Zaken over een opgelegde randvoorwaardenkorting op rechtstreekse betalingen. De staatssecretaris had op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 een korting van 3% vastgesteld voor de jaren 2012 en 2013, omdat de maatschap niet voldeed aan de registratieverplichting voor het gebruik van diergeneesmiddelen. De maatschap had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het College oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gehandeld. De maatschap had onvoldoende bewijs geleverd dat zij aan de registratieverplichtingen voldeed, wat leidde tot de conclusie dat de korting terecht was opgelegd.

De zaak begon met een inspectie door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op 4 juni 2013, waaruit bleek dat de maatschap geen logboek bijhield van de toediening van diergeneesmiddelen. Dit was in strijd met de Diergeneesmiddelenwet en de bijbehorende regelgeving. De staatssecretaris handhaafde de korting na het indienen van bezwaar door de maatschap, wat leidde tot beroep bij het College. Het College oordeelde dat de maatschap niet kon aantonen dat zij voldeed aan de eisen en dat de opgelegde korting niet in strijd was met het ne bis in idem-beginsel, aangezien de randvoorwaardenkorting geen strafrechtelijke sanctie was.

Het College heeft de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de maatschap, die op € 992,- zijn vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van naleving van registratieverplichtingen in de landbouwsector en de gevolgen van niet-naleving voor rechtstreekse betalingen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/675
5101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 maart 2016 in de zaak tussen

maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. J.C.M. Damming),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. C.J.M. Daniëls).

Procesverloop

Bij besluit van 1 mei 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) een randvoorwaardenkorting vastgesteld van 3% op de aan appellante voor het jaar 2013 te verlenen rechtstreekse betalingen.
Bij besluit van 5 september 2014 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 10 februari 2015 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bestreden besluit I gewijzigd in die zin dat verweerder de randvoorwaardenkorting van 3% heeft vastgesteld op de aan appellante voor het jaar 2012 te verlenen rechtstreekse betalingen.
Bij brief van 26 maart 2015 heeft appellante hierop gereageerd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2015. Voor appellante is verschenen [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Appellante heeft voor de jaren 2012 en 2013 rechtstreekse betalingen op grond van de Regeling aangevraagd. Appellante houdt ca. 80.000 vleeskuikens en ca. 700 kalveren en is daarnaast akkerbouwer. Op 4 juni 2013 heeft een inspectie door twee controleurs van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op het bedrijf van appellante plaatsgevonden. Hiervan is een boeterapport gedateerd 5 juni 2013 opgesteld. In dit rapport is onder andere vermeld:
“(…)
C. Inspectiebevindingen:
Op genoemde dag omstreeks 13:45 uur was ik op het bedrijf: [appellante] [adres]. Ik bevond mij daar naar aanleiding van een melding. Inhoud melding: Bij de levering van vleeskuikens aan het slachthuis zijn meerdere VKI-formulieren geleverd met allen verschillende informatie met betrekking tot het gebruik van diergeneesmiddelen.
Controle ingesteld naar gebruik diergeneesmiddelen voor desbetreffende vleeskuikens, periode 05 december 2012 tot en met 08 januari 2013.
Tijdens de inspectie bevonden wij ons in het kantoor welke was gevestigd in de voorruimte van een pluimveestal. We zagen op het getoond VKI-formulier, dagtekening 7 januari 2013 dat er begindatum 5-12-2012 en einddatum 8-12-2012 er aan de vleeskuikens Linco-spectin was toegediend. Wij zagen dat deze toediening van Linco-spectin niet vermeld stond in het logboek. Wij zagen dat er voor de periode 05 december 2012 tot en met 08 januari 2013 geen logboek was bijgehouden waardoor wij niet hebben kunnen vaststellen welke diergeneesmiddelen op welke behandeldatum zijn toegediend.
Op woensdag 5 juni 2013 ontving ik, toezichthouder [naam toezichthouder], via de mail een naar kantoor gefaxte logboekformulier, Ik zag op het formulier vermeld dat er voor stal 2 met 40000 kuikens het middel Linco-spectin 100 werd verstrekt aan gecontroleerde. Uit voornoemde is ons gebleken dat het diergeneesmiddel Linco-spectin 100 is geleverd aan gecontroleerde, echter staat niet in het logboek op welke dagen er een behandeling heeft plaatsgevonden bij de vleeskuikens in stal 2.
Dit is binnen de boetecategorie als genoemd in artikel 2.2 van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren een geringe overtreding.
Ik stelde vast dat een houder van dieren, die dieren van door productie van levensmiddelen houdt, geen administratie inzake de met diergeneesmiddelen behandelde dieren (zgn. logboek) voerde.
Hieruit bleek mij dat gehandeld is in strijd artikel 9a.8 lid 1 van de Regeling diergeneesmiddelen, juncto artikel 2.2 lid 10 aanhef en onder l van de Wet dieren, juncto artikel 8A.11 van het Besluit diergeneesmiddelen, juncto artikel 1 onder ten 2e van de Wet op de economische delicten.
Deze overtreding is [appellante] aan te rekenen.
(…)”
2.1
Bij het primaire besluit heeft verweerder vanwege de bevindingen van de controleurs op grond van de Regeling een randvoorwaardenkorting van 3% op de aan appellante voor het jaar 2013 te verlenen rechtstreekse betalingen vastgesteld voor de niet-naleving van een randvoorwaarde op het gebied van de gezondheid. Eén van de voorwaarden is dat er een registratie wordt bijgehouden van de ontvangst, de toepassing of de vervoedering van de diergeneesmiddelen en gemedicineerd voer. Daarnaast moeten andere behandelingen die de dieren hebben ondergaan, data van toediening of behandeling en wachttijden geregistreerd worden. De NVWA heeft op 4 juni 2013 een controlebezoek gebracht aan het bedrijf van appellante. Daarbij is geconstateerd dat er niet is voldaan aan artikel 2.2, tiende lid onderdeel I, subonderdeel 4, en onderdeel r van de Wet dieren in samenhang met artikel 4, eerste lid, van Verordening (EG) 852/2004 in samenhang met Bijlage I deel A, onder III, onder 8b van Verordening (EG) 852/2004 in samenhang met artikel 8A.11 van het Besluit diergeneesmiddelen en in samenhang met artikel 9A.8 van de Regeling diergeneesmiddelen.
2.2
Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
2.3
Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het bestreden besluit I in die zin gewijzigd dat de overtreding dient te worden toegerekend aan subsidiejaar 2012, in plaats van subsidiejaar 2013, zodat de randvoorwaardenkorting dient te gelden voor subsidiejaar 2012.
3.1
Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt, voor zover en ten tijde hier van belang:
“Artikel 4
Belangrijkste eisen
1. Een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt, neemt de in bijlage II genoemde uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen en de in artikel 6 bedoelde eisen inzake goede landbouw- en milieuconditie in acht.
(…)
Artikel 5
1. De in bijlage II opgenomen uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen worden vastgesteld in communautaire regelgeving op de volgende gebieden:
a) volksgezondheid, diergezondheid en gezondheid van planten,
b) milieu,
c) dierenwelzijn.
2. De in bijlage II genoemde besluiten gelden in de versie waarin zij van kracht zijn en, in het geval van richtlijnen, zoals geïmplementeerd door de lidstaten.
Artikel 23
Verlaging of uitsluiting van betaling bij niet-naleving van de voorschriften inzake de randvoorwaarden
1. Wanneer de uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen of de eisen inzake goede landbouw- en milieuconditie op om het even welk moment in een bepaald kalenderjaar (hierna het “betrokken kalenderjaar” genoemd) niet worden nageleefd tengevolge van een handelen of nalaten dat rechtstreeks kan worden toegeschreven aan de landbouwer die de steunaanvraag in het betrokken kalenderjaar heeft ingediend, wordt het totaalbedrag van de rechtstreekse betalingen die na toepassing van de artikelen 7, 10 en 11 aan die landbouwer worden of moeten worden toegekend, verlaagd of uitgesloten overeenkomstig de op grond van artikel 24 vastgestelde uitvoeringsbepalingen.
(…)
In Bijlage II bij Verordening 73/2009 zijn de regelgeving voortvloeiende beheerseisen als bedoeld in de artikelen 4 en 5 weergegeven. Aldaar wordt onder punt B, ‘Volksgezondheid, diergezondheid en gezondheid van planten,’ sub 11 verwezen naar Verordening (EG) 178/2002 en Verordening (EG) 852/2004.
3.2
Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (Verordening 852/2004), luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 4
Algemene en specifieke hygiënevoorschriften
1. Exploitanten van levensmiddelenbedrijven die zich bezighouden met primaire productie en de in bijlage I bedoelde, daarmee verband houdende bewerkingen, houden zich aan de algemene hygiënevoorschriften van bijlage I, deel A, alsmede aan alle andere specifieke voorschriften van Verordening (EG) nr. 853/2004.
(…)
Bijlage I Primaire productie
Deel A: Algemene hygiënevoorschriften voor de primaire productie en daarmee verband houdende bewerkingen
(…)
III. Het bijhouden van registers
(…)
8. Exploitanten van levensmiddelenbedrijven die dieren fokken of primaire producten van dierlijke oorsprong produceren, moeten in het bijzonder registers bijhouden over:
(…)
b) de toegediende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik of andere behandelingen die de dieren hebben ondergaan, data van toediening of behandeling en wachttijden;
(…).”
3.3
Verordening (EG) nr. 1122/2009 van de Commissie van 30 november 2009 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem in het kader van de bij die verordening ingestelde regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers en ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden in het kader van de steunregeling voor de wijnsector (Verordening 1122/2009) luidt, voor zover en ten tijde hier van belang, als volgt:
“Artikel 70
Algemene beginselen en definities
(…)
2. Voor de toepassing van artikel 23, lid 1, van Verordening (EG) nr. 73/2009 op landbouwers voor wie de verplichtingen in het kader van de randvoorwaarden als bedoeld in de artikelen 85 unvicies en 103 septvicies van Verordening (EG) nr. 1234/2007 gelden, wordt onder de indiending van de in artikel 23, lid 1, van Verordening (EG) nr. 73/2009 bedoelde steunaanvraag de jaarlijkse indiening van de verzamelaanvraag verstaan.
(…)
8. Voor de toepassing van de verlagingen wordt het verlagingspercentage toegepast op het totale bedrag van:
a) de som van de rechtstreekse betalingen die is toegekend of moet worden toegekend aan de betrokken landbouwer op grond van steunaanvragen die hij heeft ingediend of nog zal indienen in de loop van het kalenderjaar van de bevinding, en (…)
Artikel 71
Toepassing van verlagingen in geval van nalatigheid
1. Onverminderd artikel 77, geldt dat, indien een geconstateerd geval van niet-naleving het gevolg is van nalatigheid van de landbouwer, een verlaging wordt toegepast.
Deze verlaging bedraagt in de regel 3 % van het in artikel 70, lid 8, bedoelde totale bedrag.
Het betaalorgaan kan evenwel op basis van de beoordeling van de bevoegde controleautoriteit in het in artikel 54, lid 1, onder c), bedoelde evaluatiegedeelte van het controleverslag besluiten om dat percentage te verlagen tot 1 % of te verhogen tot 5 % van het bovenbedoelde totale bedrag dan wel in de in artikel 54, lid 1, onder c), tweede alinea, bedoelde gevallen, in het geheel geen verlagingen op te leggen.
(…)”
3.4
De Regeling luidde, voor zover en ten tijde hier van belang, als volgt:
“Artikel 3
Een landbouwer die een aanvraag heeft ingediend voor één van de in artikel 2 genoemde steunregelingen is verplicht de in de artikelen 4 en 5 van de in verordening 73/2009 bedoelde beheerseisen, opgenomen in bijlage I bij deze regeling, en de navolgende bepalingen inzake blijvend grasland en goede landbouw- en milieucondities in acht te nemen.
Artikel 68
1. Indien een landbouwer één of meer verplichtingen op grond van de artikelen 3 tot en met 8a niet naleeft wordt overeenkomstig Deel II, Titel IV, hoofdstuk II van verordening 796/2004 een korting opgelegd op het totale bedrag dat op grond van de in artikel 3 bedoelde steunregelingen aan de landbouwer is of moet worden toegekend.
(…)
In Bijlage 1 ‘Beheerseisen als bedoeld in artikel 3’ bij de Regeling wordt onder 11 ‘General Food Law (Verordening 178/2002)’, sub 11b.6 verwezen naar het EU-wetgevingskader ‘Levensmiddelenhygiëne (Verordening 852/2004)’, naar het Nederlands wetgevingskader ‘de Diergeneesmiddelenwet’, de ter zake toepasselijke artikelen ‘artikel 40 lid 2 in samenhang met artikel 4 lid 1 van Verordening 852/2004 en in samenhang met Bijlage I, deel A, onder III, onder 8b van Verordening 852/2004 en in samenhang met artikel 96 van de Diergeneesmiddelenregeling’, naar het onderwerp van de controle ‘de verplichting voor exploitanten van levensmiddelenbedrijven een registratie bij te houden van de ontvangst, de toepassing of de vervoedering van diergeneesmiddelen en gemedicineerde voeders, evenals andere behandelingen die de dieren hebben ondergaan, data van toediening of behandeling en wachttijden’ en naar het randvoorwaardenterrein ‘gezondheid’.
3.5
De Diergeneesmiddelenwet luidde, voor zover en ten tijde hier van belang, als volgt:
“Artikel 40
(…)
2. Degene die bedrijfsmatig dieren houdt, is verplicht overeenkomstig de door Onze Minister gestelde regelen in een logboek aantekening te houden van de ontvangst en van de toepassing of vervoedering van door Onze Minister aangewezen diergeneesmiddelen en gemedicineerde voeders.
(…)”
3.6
De Diergeneesmiddelenregeling luidde, voor zover en ten tijde hier van belang, als volgt:

“Artikel 961. Een houder van dieren die de dieren houdt voor de productie van levensmiddelen voert een administratie inzake transacties met diergeneesmiddelen waarop de bepalingen van hoofdstuk IV van de wet (http://wetten.overheid.nl/BWBR0003818/geldigheidsdatum_23-05-2012) van toepassing zijn en diergeneesmiddelen waarvoor een wachttermijn geldt, in welke administratie de volgende documenten en gegevens zijn opgenomen:a. voor zover een recept als bedoeld in artikel 97 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0019277/geldigheidsdatum_23-05-2012) is opgesteld, een gewaarmerkt afschrift van dat recept;b. de facturen bij aankoop van diergeneesmiddelen;c. een lijst met de data van de uitgevoerde behandelingen met diergeneesmiddelen en de registratienummers van deze diergeneesmiddelen, voor zover de behandelingen door de houder zijn uitgevoerd;d. de identificatie van de behandelde dieren;e. de vastgestelde wachttermijn, voor zover deze niet reeds op een recept als bedoeld in onderdeel a, is vermeld;f. de aantekeningen, bedoeld in artikel 92, eerste lid (http://wetten.overheid.nl/BWBR0019277/geldigheidsdatum_23-05-2012), van de dierenarts of van de persoon als bedoeld in artikel 30, tweede lid, onderdeel f, van de wet (http://wetten.overheid.nl/BWBR0003818/geldigheidsdatum_23-05-2012).

2. De houder van dieren, bedoeld in het eerste lid, kan de administratie, bedoeld in het eerste lid, doen uitvoeren in de door de dierenarts overeenkomstig de artikelen 90 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0019277/geldigheidsdatum_23-05-2012) en 91 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0019277/geldigheidsdatum_23-05-2012) te voeren administratie.
(…)”
4.1
Het College stelt voorop dat het bestreden besluit II op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede bij de beoordeling wordt betrokken.
4.2
Verweerder heeft met de wijziging van het bestreden besluit I door het bestreden besluit II erkend dat de randvoorwaardenkorting ten onrechte is vastgesteld op de aan appellante voor het jaar 2013 te verlenen rechtstreekse betalingen. Het beroep van appellante tegen het bestreden besluit I is in zoverre dus gegrond en het bestreden besluit I dient in zoverre te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb.
5.1
Appellante heeft aangevoerd dat zij met het opleggen van de randvoorwaardenkorting tweemaal wordt bestraft voor hetzelfde feit, nu haar ter zake reeds een boete is opgelegd van
€ 2.500,-. Dit is in strijd is met het ne bis in idem-beginsel. Appellante verwijst in dat verband naar een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 november 2015 (ECLI:NL:GHARL:2015:8975) die in een soortgelijke zaak heeft geoordeeld dat dit in strijd komt met artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, omdat de randvoorwaardenkorting in dat geval naar zijn oordeel moest worden aangemerkt als een sanctie van strafrechtelijke aard.
5.2
Deze beroepsgrond faalt. In zijn uitspraak van 7 mei 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:230) heeft het College erop gewezen dat het Hof van Justitie van de Europese Unie in bestendige jurisprudentie heeft geoordeeld dat op grond van verordeningen betreffende het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) uitgevaardigde sancties niet strafrechtelijk van aard zijn (zie de arresten van 18 november 1987, Maïzena, 137/85, ECLI:EU:C:1987:493,
27 oktober 1992, Duitsland/Commissie, C-240/90, ECLI:EU:C:1992:408, 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister, C-210/00, ECLI:EU:C:2002:440, en laatstelijk 5 juni 2012, Bonda, C-489/10, ECLI:EU:C:2012:319, in het bijzonder punt 36 tot en met 46). In het arrest Bonda heeft het Hof uitdrukkelijk geoordeeld dat GLB-sancties, zoals de randvoorwaardenkorting, tot doel hebben om het beheer van de middelen van de Europese Unie te beschermen en dat dergelijke sancties alleen toepassing vinden indien een subsidieaanvraag is ingediend. In evenbedoelde uitspraak heeft het College geoordeeld dat zulke sancties geen bestraffend karakter hebben en dat het opleggen van een bestuurlijke boete naast het opleggen van een randvoorwaardenkorting daarom geen dubbele bestraffing van dezelfde overtreding oplevert, zodat reeds daarom geen sprake is van schending van artikel 5:43 van de Awb, waarin het ne bis in idem-beginsel is neergelegd. Ook de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij uitspraak van 29 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2369) onder verwijzing naar het arrest Bonda nog geoordeeld dat de in die zaak opgelegde korting geen strafrechtelijk karakter heeft. In hetgeen appellante heeft aangevoerd en meer in het bijzonder in de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 november 2015, ziet het College geen reden thans anders te oordelen ten aanzien van de in onderhavige zaak opgelegde kortring van 3%, reeds omdat onderhavige zaak niet op één lijn kan worden gesteld met de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van het gerechtshof, nu in die zaak, anders dan in onderhavige zaak, is beslist dat sprake was van opzet met zodanig verzwarende omstandigheden dat dit dient te leiden tot een verdubbeling van de reguliere korting van 20% en een korting is opgelegd van 40%.
6.1
Appellante stelt dat zij wel degelijk voldoet aan haar wettelijke registratieverplichting. Appellante voert hiertoe aan dat zij een logboek bij houdt door middel van de formulieren die de dierenarts verstrekt en die bij de levering van de diergeneesmiddelen worden bijgevoegd. De diergeneesmiddelen zijn niet voortijdig op het bedrijf aanwezig, maar de medicijnen worden geleverd op het moment dat de dieren worden behandeld. Het is de veehouder immers niet toegestaan om antibiotica voor koppelbehandelingen op voorraad te houden. De dag van levering is dus gelijk aan de dag van behandeling. Dit staat op het formulier zoals door de dierenarts wordt verstrekt en door appellante aan het logboek wordt toegevoegd. Als het een meerdaagse behandeling betreft, schrijft de dierenarts een meerdaagse behandeling voor en betreft de datum van afgifte de eerste dag van de behandeling. Nu de dierenarts de toedieningswijze en behandelduur ook voorschrijft en deze op het logboekformulier is vermeld, is met het bewaren van het logboekformulier duidelijk wanneer behandeling heeft plaatsgevonden. Appellante stelt dat zij met het bewaren van het logboekformulier aan de toepasselijke regelgeving voldoet en voert aan dat het voor veehouders (in deze branche) algemeen gebruikelijk is om de administratie op voornoemde wijze in te richten en niet nog een aparte administratie aan te leggen.
6.2
Over deze beroepsgrond overweegt het College als volgt.
6.3
Het College stelt voorop dat op grond van de hiervoor weergegeven bepalingen de volledige betaling van de door de landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun afhankelijk is gesteld van de naleving van regels op het gebied van milieu, voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn en eisen inzake een goede landbouw- en milieuconditie. Bij niet-naleving van deze randvoorwaarden wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken.
6.4
Verweerder heeft in het bestreden besluit II uiteengezet dat de overtreding dient te worden toegerekend aan subsidiejaar 2012 in plaats van subsidiejaar 2013 en dat om die reden ook de randvoorwaardenkorting dient te gelden voor subsidiejaar 2012. Het verwijt dat verweerder appellante maakt heeft aldus betrekking op – kort gezegd – het niet bijhouden van een registratie van de ontvangst, de toepassing, of de vervoedering van diergeneesmiddelen en gemedicineerd voer in december 2012. Dit betekent dat aan de hand van de op dat moment geldende bepalingen moet worden beoordeeld of appellante de ter zake geldende verplichtingen heeft nageleefd. Zoals ook ter zitting van het College aan de orde is gesteld, heeft verweerder in zijn besluiten gewezen op de in december 2012 nog niet van toepassing zijnde Wet dieren en Regeling diergeneesmiddelen en meer in het bijzonder op artikel 9A.8 van die regeling. De in deze bepaling neergelegde verplichting komt echter overeen met de verplichting zoals neergelegd in het ten tijde van belang van toepassing zijnde artikel 40, tweede lid, van de Diergeneesmiddelenwet gelezen in samenhang met artikel 96 van de Diergeneesmiddelenregeling, zoals hiervoor weergegeven.
6.5
Het College deelt niet de opvatting van appellante dat met de registratie in het logboek van de levering van de diergeneesmiddelen door de dierenarts, al dan niet in samenhang met het Voedselketen Informatie (VKI) formulier, de datum van toediening van het diergeneesmiddel genoegzaam duidelijk is en dat zij dus aan de ter zake geldende regelgeving heeft voldaan. Uit artikel 96, eerste lid, aanhef en onder c, van de Diergeneesmiddelenregeling volgt dat een houder van dieren, die de dieren houdt voor de productie van levensmiddelen, een administratie voert waarin een lijst met de data van de uitgevoerde behandelingen met diergeneesmiddelen en de registratienummers van deze diergeneesmiddelen, voor zover de behandelingen door de houder zijn uitgevoerd, zijn opgenomen. De regelgever heeft hier aldus de registratie van de data van de uitgevoerde behandeling van belang geacht. Deze data kunnen niet op één lijn worden gesteld met de datum van levering van het diergeneesmiddel door de dierenarts. Dat appellante een diergeneesmiddel niet op voorraad mag hebben, doet daaraan niet af. Het College stelt vast dat uit het logboekformulier wel blijkt dat het middel Linco-spectin 100 op 6 december 2012 aan appellante is verstrekt, maar dat hierin niet de data van de uitgevoerde behandelingen zijn opgenomen. Dat het belangrijk is de data van de uitgevoerde behandeling te registreren is ter zitting van het College bevestigd, nu gebleken is dat onduidelijkheid bestaat omtrent de data van toediening. Op het VKI formulier is 5 december 2012 als begindatum van de toediening van het diergeneesmiddel genoteerd, terwijl appellante ter zitting heeft gesteld dat de behandeling is uitgevoerd van 6 tot en met 8 december 2012 en dat er op het VKI formulier sprake moet zijn geweest van een verschrijving. Hieruit volgt voorts dat de behandeling een aantal dagen heeft geduurd en niet alleen heeft plaatsgevonden op 6 december 2012, de datum vermeld in het logboekformulier waarop het diergeneesmiddel door de dierenarts aan appellante is verstrekt.
6.6
Verweerder heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat appellante de data van toediening van het diergeneesmiddel Linco-spectin 100 niet zelf heeft geregistreerd in een logboek. Aangezien appellante deze gegevens evenmin heeft laten opnemen in de administratie van de dierenarts, moet worden geoordeeld dat appellante artikel 96, eerste lid, aanhef en onder c, van de Diergeneesmiddelenregeling heeft overtreden. Het College oordeelt dat verweerder terecht een randvoorwaardenkorting heeft opgelegd.
6.7
De beroepsgrond faalt.
7.1
Appellante betoogt dat, voor zover al een korting zou mogen worden toegepast, een lager kortingspercentage dient te worden vastgesteld, nu zij materieel gezien aan alle vereisten van de registratieplicht heeft voldaan.
7.2
Deze beroepsgrond faalt evenzeer. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerder in afwijking van de reguliere korting van 3% had moeten volstaan met een korting van 1%.
8. Het beroep is voor het overige dus ongegrond.
9. Het College ziet aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten voor verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 992,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, tegen een waarde van € 496,- per punt en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond voor zover het is gericht tegen het bestreden besluit I voor zover daarbij de randvoorwaardenkorting is vastgesteld op de aan appellante voor het jaar 2013 te verlenen rechtstreekse betalingen;
  • vernietigt het bestreden besluit I in zoverre;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 328,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. W.M.J.A. Duret, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2016.
w.g. A. Venekamp w.g. W.M.J.A. Duret