ECLI:NL:CBB:2016:17

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 januari 2016
Publicatiedatum
2 februari 2016
Zaaknummer
15/642
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering herziening afschrijvingssystematiek door de Nederlandse Zorgautoriteit

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 januari 2016 uitspraak gedaan in het geschil tussen de Nederlandse Zorgautoriteit (verweerster) en de Protestantse Interkerkelijke Stichting Huis ter Leede (appellante). De zaak betreft de weigering van de Nederlandse Zorgautoriteit om de afschrijvingssystematiek voor het verzorgingshuis van appellante te herzien. Appellante had eerder, op 5 juli 2011, een verzoek ingediend om wijziging van de afschrijvingssystematiek, maar dit verzoek werd afgewezen op basis van een nieuw beleid dat was vastgesteld na een verzoek van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Appellante heeft vervolgens, na een eerdere uitspraak van het College over een vergelijkbare zaak, verzocht om terug te komen van het besluit van 25 oktober 2011, maar dit verzoek werd door verweerster afgewezen. Het College oordeelde dat verweerster zich terecht op het standpunt stelde dat appellantes verzoek een verzoek was om terug te komen van een definitief geworden besluit. Het College benadrukte dat bestuursorganen in beginsel vrij zijn om dergelijke verzoeken af te wijzen, tenzij er relevante nieuwe feiten of omstandigheden zijn. In dit geval was daar geen sprake van. De door appellante aangehaalde arresten van de Hoge Raad werden niet als nieuw gebleken feiten beschouwd. Het College verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van de Nederlandse Zorgautoriteit.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/642
13950

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 januari 2016 in de zaak tussen

de Protestantse Interkerkelijke Stichting Huis ter Leede, te Leerdam, appellante
(gemachtigde: mr. N. van den Burg),
en

de Nederlandse Zorgautoriteit, verweerster

(gemachtigde: mr. M.G. van Horzen).

Procesverloop

Bij besluit van 6 juli 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerster het door appellante op 8 januari 2015 ingediende verzoek om alsnog positief te beslissen op een door haar op 5 juli 2011 gedaan verzoek tot wijziging van de afschrijvingssystematiek voor haar verzorgingshuis, afgewezen.
Verweerster heeft ingestemd met het door appellante ingevolge artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzochte rechtstreekse beroep en heeft het bezwaarschrift van 3 augustus 2015 ter behandeling doorgezonden aan het College. Het College heeft op verzoek van appellante bepaald dat het beroep versneld zou worden behandeld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2015.
Appellante werd daar vertegenwoordigd door [naam] , bijgestaan door de gemachtigde. Verweerster werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. Appellante huurt van Habion haar verzorgingshuis te Leerdam. De huur loopt tot 2020. Aan dat verzorgingshuis zijn renovaties uitgevoerd. De kosten daarvan zijn gedragen door Habion en in de huur verwerkt. Door invoering van de Normatieve Huisvestingscomponent (NHC) per 2012 zou voor appellante, gelet op het beperkte aantal verblijfplaatsen, een financieel tekort ontstaan, als zij die verhoogde huur zou moeten blijven betalen. Daarom heeft appellante bij brief van 5 juli 2011 bij verweerster een verzoek ingediend om in te stemmen met wijziging van de afschrijvingssystematiek. Dergelijke verzoeken plachten destijds door verweerster te worden ingewilligd, maar bij brief van 22 augustus 2011 heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport verweerster verzocht haar beleid in deze te wijzigen en dit gewijzigde beleid, zo mogelijk, ook toe te passen op reeds ingediende aanvragen. Verweerster heeft daarin aanleiding gevonden tot vaststelling van Beleidsregel CA-300-508 "Beëindiging mogelijkheid wijziging afschrijvingssystematiek"(hierna: Beleidsregel beëindiging). Daarin werd aangegeven dat het nieuwe beleid van toepassing is op aanvragen, die op of na 1 juni 2011 door verweerster zijn ontvangen.
Ingevolge dit beleid heeft verweerster bij besluit van 25 oktober 2011 appellantes verzoek van 5 juli 2011 afgewezen. Appellante heeft tegen deze afwijzing geen bezwaar gemaakt.
Andere zorginstellingen die een vergelijkbare afwijzing hadden ontvangen, hebben wel bezwaar gemaakt en vervolgens beroep ingesteld bij het College. Het College heeft op die beroepen op 8 december 2014 uitspraak gedaan, onder meer ECLI:NL:CBB:2014:432, waarin is geoordeeld, dat de Beleidsregel beëindiging niet dan met een redelijke overgangstermijn had mogen worden vastgesteld. Het College heeft daarbij overwogen dat een ingangsdatum van 1 januari 2012 zonder meer als een aanvaardbare en logische einddatum voor indiening van een verzoek tot wijziging van de afschrijvingssystematiek had kunnen gelden.
2. Appellante heeft verweerster, gelet op deze uitspraak, bij brief van 8 januari 2015 verzocht om terug te komen van het besluit van 25 oktober 2011 en haar verzoek van 5 juli 2011 alsnog inhoudelijk te beoordelen. Verweerster heeft dat verzoek afgewezen.
3. Appellante voert aan dat verweerster haar verzoek ten onrechte beoordeeld heeft als een nieuw, op 8 januari 2015 ingediend verzoek, zodat dit ingevolge de Beleidsregel beëindiging wegens ontvangst na de door het College aangewezen datum van 1 januari 2012 zou moeten worden afgewezen. Het gaat naar appellantes mening om een verzoek om terug te komen van het besluit van 25 oktober 2011, gebaseerd op de overweging dat met de aangehaalde uitspraak van het College is komen vast te staan, dat dergelijke besluiten wegens het niet in acht nemen van een redelijke overgangstermijn in de Beleidsregel beëindiging, in strijd met algemene rechtsbeginselen en beginselen van behoorlijk bestuur zijn genomen. Appellante beroept zich daarvoor op een drietal arresten van de Hoge Raad, namelijk van 16 mei 1986, NJ 1986, 723, 11 november 1988, NJ 1990, 563 en 16 oktober 1992, NJ 1993, 638. Appellante ziet niet in hoe verweerster enerzijds kan volharden in een besluit, genomen op grond van de Beleidsregel beëindiging, terwijl zij tegelijkertijd de onrechtmatigheid van die Beleidsregel beëindiging erkent.
Ook als verweerster gevolgd zou moeten worden in haar benadering, dat het hier gaat om een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, zou het bestreden besluit naar appellantes mening niet in stand kunnen blijven, nu onmiskenbaar sprake is van nieuw gebleken feiten en omstandigheden.
Appellante begrijpt niet waarom verweerster, ondanks de zekerheid dat het besluit van 25 oktober 2011 vernietigd zou zijn indien appellante daartegen destijds tijdig bezwaar en vervolgens beroep bij het College zou hebben ingesteld, nu toch aan een dergelijk onrechtmatig besluit wil vasthouden. Zij meent dat een bestuursorgaan een besluit waarvan de onrechtmatigheid niet meer betwijfeld kan worden, te allen tijde recht zou moeten zetten.
Ter zitting is naar voren gekomen dat appellante als de afschrijvingssystematiek in haar geval niet gewijzigd zou worden bijna € 1.000.000,- aan haar voor de zorg bestemde reserves moet onttrekken om de huur te kunnen blijven betalen. Dit is voor haar een zware, maar niet ondraaglijke belasting.
4. Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld, dat appellantes verzoek een verzoek is om terug te komen van een definitief geworden besluit. Naar de mening van verweerster blijkt uit de jurisprudentie van het College, dat – indien een bestuursorgaan geen aanleiding ziet om van zo’n besluit terug te komen – de bestuursrechter het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt moet nemen en zich in beginsel moet beperken tot de vraag of sprake is van nova en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had moeten vinden van het oorspronkelijke besluit terug te komen.
Verweerster voegt daaraan toe dat in dit geval sprake is van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Verweerster wijst erop, dat blijkens de jurisprudentie van het College geldt dat indien tussen de eerste en de tweede aanvraag een relevante wijziging van het recht of het beleid heeft plaatsgevonden dit wel tot een nieuwe beoordeling moet leiden, maar dat zich dat hier niet voordoet, omdat beide aanvragen zijn gedaan na het moment, waarop zij volgens het op dat moment geldende beleid gehonoreerd konden worden. Bovendien is het vaste jurisprudentie dat een rechterlijke uitspraak op zichzelf geen nieuw gebleken feit of omstandigheid oplevert. Verweerster voert voorts het vaste beleid niet terug te komen van in rechte onaantastbaar geworden besluiten.
5. Het College oordeelt dat het hier gaat om een verzoek om terug te komen van het in rechte onaantastbaar geworden besluit om de afschrijvingssystematiek van het door appellante gebruikte gebouw niet te herzien. Volgens vaste jurisprudentie staat het een bestuursorgaan in beginsel vrij zich tegenover een dergelijk verzoek te beroepen op het feit, dat tegen het bestreden besluit geen rechtsmiddelen meer openstaan en – enkel op die grond – het verzoek af te wijzen. Dat is slechts anders als sprake is van relevante nieuwe feiten en omstandigheden, maar daarvan is in dit geval niet gebleken. De door appellante aangehaalde arresten van de Hoge Raad, daterend van voor het in werking treden van de Awb, doen aan het voorgaande niet af.
6. Gelet daarop ziet het College geen grond om het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.E. Doolaard, mr. M. van Duuren en mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. F.E. Mulder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2016.
w.g. W.E. Doolaard w.g. F.E. Mulder