Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 februari 2015 in de zaak tussen
[naam], te [plaats], appellant
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
2 oktober 2009 met verwijzing naar een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 oktober 2010 (Landkreis Bad Dürkheim, C-61/09; ECLI:EU:C:2010:606;het arrest). Bij besluit van 24 december 2010 heeft verweerder dit verzoek om herziening afgewezen. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
27 oktober 2010 ongegrond heeft verklaard. Het primaire besluit houdt de weigering van verweerder in om naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van appellant van dat besluit terug te komen.
Zoals het College eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 15 februari 2013, ECLI:NL:CBB:2013:BZ4423) staat naar Nederlands bestuursrecht geen rechtsregel eraan in de weg dat een bestuursorgaan terugkomt van een door hem genomen besluit, dat naar nationaal recht definitief is geworden, zelfs niet indien geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Indien het bestuursorgaan echter weigert van een definitief geworden besluit terug te komen, dient de bestuursrechter het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden van het oorspronkelijke besluit terug te komen. Daarbij ligt het op de weg van de indiener van het verzoek om zodanige feiten of omstandigheden naar voren te brengen.
23 juli 2013 heeft verweerder dit bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 26 mei 2011 herroepen en de bedrijfstoeslag vastgesteld op € 20.946,29. Uit dit besluit op bezwaar blijkt dat verweerder op grond van het arrest van het Hof met betrekking tot een aantal percelen alsnog heeft aangenomen dat appellant over deze percelen het beheer heeft gehad en dat deze percelen kunnen worden aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond, wat tot toekenning van de bedrijfstoeslag voor 2009 heeft geleid.
Bij besluit van 5 juli 2011 heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellant voor 2010 vastgesteld op € 0,00. Tegen dit besluit heeft appellant eveneens bezwaar gemaakt. Bij besluit van 27 juni 2013 heeft verweerder dit bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 5 juli 2011 herroepen en de bedrijfstoeslag voor 2010 vastgesteld op € 18.950,13. Ook in dit besluit heeft verweerder op grond van het arrest van het Hof alsnog aangenomen dat appellant over een aantal opgegeven percelen het beheer heeft gehad en dat deze percelen kunnen worden aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond. Dit heeft tot gevolg dat aan appellant ook voor 2010 nog bedrijfstoeslag is toegekend.