ECLI:NL:CBB:2015:403

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 maart 2015
Publicatiedatum
15 december 2015
Zaaknummer
12/1007 tot en met 12/1012
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • H.A.B. van Dorst-Tatomir
  • E. Dijt
  • H.A.A.G. Vermeulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Regeling verbod handel met bepaalde stoffen behandelde dieren en producten

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 10 maart 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen verschillende appellanten en de Staatssecretaris van Economische Zaken. De appellanten, waaronder een aantal maatschappen en een individuele ondernemer, waren in beroep gegaan tegen besluiten van de Staatssecretaris die hen onder toezicht had geplaatst op basis van de Regeling verbod handel met bepaalde stoffen behandelde dieren en producten. De aanleiding voor deze besluiten was de vaststelling van residuen van delta 1-testosteron in monsters van runderen op de bedrijven van de appellanten. De appellanten voerden aan dat de Staatssecretaris ten onrechte de ondertoezichtstelling had opgelegd, omdat de aanwezigheid van de stof niet het bewijs van toediening opleverde. Ze verwezen naar een concept-memo dat suggereerde dat de stof een endogene oorsprong kon hebben.

De Staatssecretaris verdedigde zijn besluiten door te stellen dat de regelgeving hem verplichtte om een bedrijf onder toezicht te plaatsen zodra er residuen van verboden stoffen werden aangetroffen. Het College oordeelde dat de enkele aanwezigheid van deze residuen voldoende was voor het opleggen van de ondertoezichtstelling, ongeacht de argumenten van de appellanten. Het College concludeerde dat de besluiten van de Staatssecretaris rechtmatig waren en dat er geen aanleiding was voor schadevergoeding of proceskostenveroordeling. De beroepen van de appellanten werden ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 12/1007, 12/1008, 12/1009, 12/1010, 12/1011 en 12/1012
5196

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 maart 2015 in de zaken tussen

1. [naam 1]te [plaats 1] , (zaak 12/1007)
2. Maatschap [naam 2] en [naam 3]te [plaats 2] , (zaak 12/1008),
3. [naam 4]te [plaats 3] (zaak 12/1009)
4. [naam 5]te [plaats 4] (zaak 12/1010),

5. Maatschap [naam 6] , te [plaats 5] , (zaak 12/1011)

6. Maatschap [naam 7] en [naam 8]te [plaats 6] , (zaak 12/1012),
appellanten,
(gemachtigde: mr. L.J.L. Heukels),

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. ing. H.D. Strookman).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 24 april 2008 (de primaire besluiten) heeft verweerder op grond van artikel 4 van de Regeling verbod handel met bepaalde stoffen behandelde dieren en producten (Regeling) alle op dat moment aanwezige runderen op de bedrijven van appellanten onder toezicht geplaatst.
De hiertegen door appellanten gemaakte bezwaren zijn door verweerder niet-ontvankelijk verklaard. In het daartegen ingestelde beroep van appellanten heeft het College bij uitspraak van 16 november 2010 (ECLI:NL:CBB:2010:BO5304) die beslissing op bezwaar vernietigd en verweerder opgedragen opnieuw op de bezwaren van appellanten tegen de primaire besluiten te beslissen.
Bij nieuwe afzonderlijke beslissingen op bezwaar van 20 september 2012 (bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard.
Appellanten hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2014.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
Op 1 april 2008 heeft de Stichting Kwaliteitsgarantie Vleeskalversector in het kader van een controle op naleving van de geldende gezondheidsvoorschriften, urinemonsters genomen van vier kalveren die zich bevonden op het bedrijf van appellante sub 4. [naam 9] B.V. ( [naam 9] ) heeft na onderzoek in haar verslag van 22 april 2008 geconcludeerd dat residuen van de stof delta 1-testosteron zijn aangetroffen in de monsters van drie van de vier kalveren. Delta 1-testosteron is een steroïde. Steroïden zijn stoffen met anabole werking en als zodanig genoemd onder 3, in groep A van Bijlage I van Richtlijn 96/23/EG van de Raad van 29 april 1996 inzake controlemaatregelen ten aanzien van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en in producten daarvan en tot intrekking van de Richtlijnen 85/358/EEG en 86/469/EEG en de Beschikkingen 89/187/EEG en 91/664/EEG (Richtlijn 96/23/EG). De kalveren waarbij in de urinemonsters residuen hiervan waren aangetroffen, waren eigendom van [naam 10] B.V. Zij had bij alle appellanten kalveren van haar geplaatst om ze te laten mesten.
Bij besluiten van 24 april 2008 heeft verweerder alle op dat moment aanwezige runderen op de bedrijven van appellanten onder toezicht geplaatst. Op 26 april 2008 heeft de Algemene Inspectiedienst (AID) monsters genomen van een representatief aantal van de ondertoezichtplaatsing (OTP) vallende runderen. Bij besluit van 6 mei 2008 heeft verweerder besloten tot het uit de handel nemen en vernietigen van de desbetreffende drie kalveren van appellante sub 4. Op 16 mei 2008 bleek na onderzoek door het RIKILT dat de aanwezigheid van niet-toegestane stoffen niet is vastgesteld in de door de AID genomen monsters. Bij besluiten van 16 mei 2008 heeft verweerder de OTP ten aanzien van alle appellanten opgeheven.
2. Appellanten voeren aan dat verweerder ten onrechte de OTP heeft opgelegd omdat slechts de aanwezigheid van residuen van delta 1-testosteron in de monsters is vastgesteld. Verweerder heeft hiermee niet aangetoond dat de stof is toegediend. Appellanten verwijzen in dat verband naar een concept-memo van een medewerker van [naam 9] van 20 april 2008, die stelt dat niet is uit te sluiten dat de stof een endogene oorsprong zou kunnen hebben, waardoor het aantonen van de stof niet het onomstotelijke bewijs levert van toediening ervan. Gelet op dit concept-memo had het voor verweerder duidelijk moeten zijn dat hij de OTP niet had mogen opleggen. Appellanten zien zich gesterkt in hun opvatting dat geen OTP had mogen worden opgelegd in de omstandigheid dat verweerder de drie kalveren, waarin de stof is aangetroffen, niet uit de handel zou hebben genomen en vernietigd. Appellanten stellen zich op het standpunt dat de bedrijfsschade ten gevolge van de ten onrechte opgelegde ondertoezichtplaatsingen vergoed moet worden en verzoeken tevens om een vergoeding van de proceskosten.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat artikel 4 van de Regeling hem dwingend voorschrijft om een bedrijf onverwijld onder toezicht te plaatsen wanneer de aanwezigheid van stoffen die op grond van communautaire regelgeving niet aan landbouwhuisdieren mogen worden toegediend, wordt geconstateerd. Verweerder baseert zich voor de aanwezigheid van het verboden delta 1-testosteron op het analyseverslag van [naam 9] van 22 april 2008. Volgens verweerder komt overigens uit het concept-memo van [naam 9] van 20 april 2008 duidelijk naar voren dat delta 1-testosteron een androgene stof is die weliswaar is afgeleid van het endogene testosteron, maar zeker geen natuurlijke herkomst kan hebben. Het opleggen van een OTP is een noodzakelijke maatregel voor het verrichten van het vereiste onderzoek naar het mogelijke gebruik van verboden stoffen in de veehouderij. Verweerder is van mening dat er geen aanleiding is voor schadevergoeding.
4.1.
Ter beantwoording ligt voor de vraag of verweerder de bedrijven van appellanten op goede gronden onder toezicht heeft geplaatst. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt als volgt.
4.2
Artikel 4, eerste lid, van de Regeling bepaalt dat, indien op een bedrijf de aanwezigheid wordt geconstateerd van diergeneesmiddelen of substanties die ingevolge de communautaire regelgeving niet aan landbouwhuisdieren of aquicultuurdieren mogen worden toegediend alsmede indien in monsters residuen worden aangetroffen van dergelijke stoffen, het betrokken bedrijf onder officieel toezicht van de minister wordt geplaatst. Hieruit volgt volgens vaste jurisprudentie van het College (zie de uitspraken van 3 juli 2002, ECLI:NL:CBB:2002:AE7535, en 11 januari 2006, ECLI:NL:CBB:2006:AV0356) dat de enkele aanwezigheid van residuen van deze stoffen in monsters voldoende is voor het opleggen van de OTP. Dit strookt ook met de strekking van de maatregel van OTP. Deze maatregel dient om doeltreffend onderzoek naar niet-toegestane middelen op een bedrijf mogelijk te maken zodra er signalen zijn dat mogelijk verboden middelen zijn toegediend, een en ander in het licht van de doelstelling van Richtlijn 96/23/EG en Richtlijn 96/22/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 april 1996 betreffende het verbod op het gebruik, in de veehouderij, van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van ß-agonisten en tot intrekking van de Richtlijnen 81/602/EEG, 88/146/EEG en 88/299/EEG.
4.3
Het concept-memo van [naam 9] van 20 april 2008 vermeldt dat niet is uit te sluiten dat delta 1-testosteron een endogene oorsprong zou kunnen hebben. Deze stelling laat onverlet dat steroïden zijn vermeld in Bijlage 1 onder A, van Richtlijn 96/23/EG, zodat de enkele aanwezigheid van residuen van delta 1-testosteron in monsters voldoende was voor het opleggen van de OTP.
4.4
Het ter zitting ingebrachte argument – dat drie kalveren waarbij de stof was aangetroffen, niet zouden zijn vernietigd – doet niet af aan de verplichting van verweerder om op het moment dat de aanwezigheid van de stof in monsters van deze kalveren was vastgesteld, de OTP op te leggen. Bovendien is niet aannemelijk dat deze kalveren niet zijn meegenomen en vernietigd gelet op het bewijs van ontvangst van 7 mei 2008, getekend door verweerder en appellante sub 4, waarin wordt vermeld dat de drie kalveren zijn meegenomen.
5. De beroepen zijn ongegrond.
6. Voor een schadevergoeding en proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, mr. E. Dijt en mr. H.A.A.G. Vermeulen, in aanwezigheid van mr. G.J.P. Leuverink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2015.
w.g. H.A.B. van Dorst - Tatomir w.g. G.J.P. Leuverink