3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
3.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder - samengevat - het volgende overwogen.
De OTP berust op een eenduidige uitslag van deugdelijk onderzoek van monsters die op 23 november 2002 zijn genomen. Uit de brief van TNO Voeding van 10 december 2003 blijkt dat de aanwezigheid van 17ß-boldenon in één van de urinemonsters op de in richtlijn 96/23/EG en de Commissiebeschikkingen voorgeschreven wijze is vastgesteld. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit anders is. Aldus staat de aanwezigheid van 17ß-boldenon, een verboden stof als bedoeld in richtlijn 96/22/EG, in de urine van in één van de acht onderzochte stieren van appellante vast.
Artikel 3 van richtlijn 96/22/EG verbiedt het op enigerlei wijze toedienen van deze stof aan landbouwhuisdieren en het houden van dieren waaraan deze stof is toegediend, behalve wanneer dit geschiedt onder officiële controle. Daarnaast is het verboden landbouwhuisdieren, die sporen van verboden stoffen vertonen of waarin de aanwezigheid van verboden stoffen is vastgesteld in de handel te brengen of te slachten.
De beslissing tot OTP is uitsluitend gebaseerd op de monsterneming van 23 november 2002 en niet op de uitslag van het nadere monsteronderzoek van 13 december 2002, zodat de gestelde weigering van de AID op 13 december 2002 een monster te nemen van de blijkens het eerdere onderzoek positief bevonden stier voor de beslissing tot OTP geen betekenis heeft.
Door appellante is niets aangevoerd dat de door haar gestelde strijdigheid van de monsterneming met de Commissiebeschikking 98/179/EG onderbouwt. Voorzover gedoeld is op de "opsplitsing in submonsters" wijst verweerder erop dat bij TNO voeding nog steeds een submonster van circa 80 ml van het positief gebleken urinemonster wordt bewaard.
Het betoog dat 17 ß-boldenon ook van nature in runderen kan voorkomen, kan - wat hier ook verder van zij - appellante niet baten. Het stuit reeds af op het feit dat de stof ontegenzeggelijk in het bedoelde rund is vastgesteld en het gaat om een verboden stof als bedoeld in de richtlijn 96/22/EG. Het toedienen van de verboden stof, maar ook het houden, in de handel brengen of slachten van dergelijke dieren is verboden.
Op grond van het vorenstaande concludeert verweerder dat appellantes bedrijf terecht met toepassing van artikel 4 van de Regeling onder toezicht is geplaatst.
3.2 In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder nog het volgende toegevoegd.
Hoewel stoffen met androgene werking zoals 17ß-boldenon na wijziging van richtlijn 96/22/EG zijn opgenomen op de lijst van "voorlopig verboden stoffen", blijft maatgevend dat toepassing van of aanwezigheid in landbouwhuisdieren van zowel de verboden als de voorlopig verboden stoffen in het kader van de gewijzigde richtlijn verboden is gebleven. Daaraan doet niet af dat de Europese Commissie thans over de stoffen van Bijlage III aanvullende gegevens verzamelt.
De opname van een stof als 17 ß-boldenon in de bijlage laat uitkomen dat er bij de huidige stand van de wetenschap geen aanleiding bestaat die stof van toepassing van de richtlijnen uit te zonderen. Verweerder verwijst in dit verband naar het door appellante overgelegde verslag van 18 maart 2003 van de op 25 februari 2003 gehouden expertmeeting, waarin wordt opgemerkt "Beta Boldenone has never been found in samples of bovine urine of animals that have never been treated with Boldenone" en "As regards control, Boldenone should be treated in the National Residue Plans like any other substance of the subgroup A3".
Over de uitkomst van het overeenkomstig de communautaire regelgeving uitgevoerde onderzoek kan geen verschil van mening bestaan. Het onderzoek is uitgevoerd door een erkend laboratorium in de zin van richtlijn 96/23/EG en voldoet ook overigens aan de gestelde eisen. Het is onjuist te veronderstellen dat een onderzoeksuitslag geen gelding zou hebben, zolang geen contra-expertise is uitgevoerd. Appellante heeft nooit gevraagd om een contra-expertise van het onderzoek waarop de OTP steunt. De enkele aanwezigheid van een volgens de richtlijnen verboden stof verplicht de lidstaat tot ondertoezichtplaatsing van de betrokken veehouderij.
De door het CBD genomen monsters zijn genomen in het kader van de Regeling IKB rund, die erkend is als certificeringsysteem in de zin van Verordening zelfcontrole op het gebruik van bepaalde stoffen van het PVV. Deze verordening strekt tot uitvoering van de bepalingen inzake zelfcontrole van richtlijn 96/23/EG. De bepalingen van Beschikking 98/179/EG zien op de officiële door de bevoegde autoriteit genomen monsters en niet op monsters genomen in het kader van de zelfcontrole. De eisen die aan bemonstering in het kader van zelfcontrole worden gesteld zijn wel alleszins vergelijkbaar met de aan officiële monsternemingen gestelde eisen, aldus verweerder.
Verweerder heeft er tenslotte op gewezen dat blijkens de literatuur nog nooit 17ß-boldenon is aangetoond in de urine van gegarandeerd onbehandelde kalveren. Ook het door appellante overgelegde artikel uit the Journal of Chromatography B, 801 (2004) wijst, anders dan zij heeft gesteld, niet in die richting.