ECLI:NL:CBB:2006:AV0356

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/758
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Regeling verbod handel met bepaalde stoffen behandelde dieren en producten

In deze zaak heeft de Maatschap A, gevestigd te B, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarbij de Minister besloot tot ondertoezichtstelling van de runderen op het bedrijf van appellante. Dit besluit volgde op de vaststelling dat in een urinemonster van een van de runderen de verboden stof 17ß-boldenon was aangetroffen. De appellante betwistte de rechtmatigheid van dit besluit en voerde aan dat de aanwezigheid van deze stof niet zonder meer bewijs is voor toediening, en dat de regelgeving niet correct was toegepast.

De procedure begon met een beroep dat op 10 september 2004 door appellante werd ingediend, tegen een besluit van 10 augustus 2004. De Minister had eerder op 11 december 2002 besloten tot ondertoezichtstelling van de runderen, na een inspectie waarbij monsters waren genomen. De appellante voerde aan dat de aanwezigheid van 17ß-boldenon ook bij niet-behandelde runderen kan voorkomen, en dat de regelgeving omtrent de monsterneming niet correct was nageleefd.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de Minister op goede gronden tot ondertoezichtstelling was overgegaan. De aanwezigheid van de verboden stof was vastgesteld volgens de geldende richtlijnen, en de argumenten van appellante over de mogelijkheid van natuurlijke aanwezigheid van de stof in runderen werden niet overtuigend geacht. Het College concludeerde dat de Minister terecht had gehandeld en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/758 11 januari 2006
5196 Regeling verbod handel met bepaalde stoffen
behandelde dieren en producten
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A, te B, appellante,
gemachtigde: mr. L.J.L. Heukels, advocaat te Haarlem,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. J.A. Diephuis en H.J. Keukens, beiden werkzaam bij verweerders ministerie.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 9 september 2004, bij het College binnengekomen op 10 september 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 10 augustus 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen zijn besluit van 11 december 2002 tot het onder toezicht plaatsen van alle op het moment van dat besluit op het bedrijf van appellante aanwezige runderen.
Bij brief van 14 oktober 2004 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 6 december 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 13 oktober 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteen hebben gezet.
2. De grondslag van het geschil
2.1.1 De toepasselijke communautaire regelgeving.
Richtlijn 96/22/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 april 1996 betreffende het verbod op het gebruik, in de veehouderij, van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van ß-agonisten en tot intrekking van de Richtlijnen 81/602/EEG, 88/146/EEG en 88/299/EEG (Pb. 1996, L 125,
blz. 3, hierna: richtlijn 96/22/EG) bevat, onder meer, de volgende bepalingen:
"Artikel 1
(…)
2. Voorts wordt verstaan onder:
a) "landbouwhuisdieren": als huisdier gehouden runderen, (…) voorzover zij op een bedrijf worden gehouden;
(…)
d) "illegale behandeling": het gebruik van niet-toegestane stoffen of produkten (…)
Artikel 3
De Lid-Staten zien erop toe dat het volgende wordt verboden:
a) het op enigerlei wijze toedienen van stoffen met thyreostatische, oestrogene, androgene of gestagene werking en van ß-agonisten aan landbouwhuisdieren (…)
b) het houden - behalve onder officiële controle - van de onder a) bedoelde dieren op een bedrijf, het in de handel brengen of slachten voor consumptie van landbouwhuisdieren (…) die sporen vertonen van de onder a) genoemde stoffen of waarin de aanwezigheid van dergelijke stoffen is vastgesteld, behalve wanneer kan worden aangetoond dat de betrokken dieren overeenkomstig artikel 4 of artikel 5 zijn behandeld;
(…)
d) het in de handel brengen van vlees van onder b) bedoelde dieren;
e) het verwerken van onder d) bedoeld vlees.
Artikel 8
De Lid-Staten zien erop toe dat:
(…)
3. de opsporing
a) van de aanwezigheid van de in punt 1 bedoelde stoffen in dieren en in het drinkwater voor dieren, alsmede op alle plaatsen waar dieren worden opgefokt of gehouden;
b) van de aanwezigheid van residuen van bovengenoemde stoffen in levende dieren, in de excreta en lichaamsvochten daarvan, alsmede in weefsel en dierlijke produkten,
wordt uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van de bijlagen III en IV bij Richtlijn 96/23/EG;
4. wanneer bij de in punt 2 en 3 bedoelde controles blijkt dat:
a) er stoffen of produkten aanwezig zijn waarvan het gebruik of het houden verboden is of er residuen aanwezig zijn van stoffen die in het kader van een illegale behandeling zijn toegediend, beslag wordt gelegd op deze stoffen of produkten, terwijl de eventueel behandelde dieren of het vlees daarvan onder officiële controle moeten worden geplaatst totdat de nodige sancties zijn getroffen;
(…)"
Richtlijn 96/22/EG is gewijzigd bij Richtlijn 2003/74/EG van het Europees parlement en de Raad (Pb 2003, L 262, blz. 17). Sinds de inwerkingtreding van deze wijziging op 14 oktober 2003 zijn - onder meer - stoffen met androgene werking in afwachting van een nadere risico-evaluatie door de Commissie opgenomen op de lijst van voorlopig verboden stoffen in bijlage III van richtlijn 96/22/EG.
Richtlijn 96/23/EG van de Raad van 29 april 1996 inzake controlemaatregelen ten aanzien van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en in producten daarvan en tot intrekking van de Richtlijnen 85/358/EEG en 86/469/EEG en de Beschikkingen 89/187/EEG en 91/664/EEG (Pb. 1996, L 125, blz. 10, hierna: richtlijn 96/23/EG) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"Artikel 2
Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de definities van Richtlijn 96/22/EG. Voorts wordt verstaan onder:
(….)
e) "officieel monster": een monster dat door de bevoegde autoriteit is genomen en waarop met het oog op de opsporing van residuen of stoffen, bedoeld in bijlage I, zowel gegevens inzake de diersoort, de aard van het monster, de hoeveelheid en de wijze van monsterneming, als gegevens ter identificatie van het geslacht van het dier, alsmede van de oorsprong van het dier of het dierlijke produkt zijn vermeld;
f) "erkend laboratorium": een laboratorium dat door de bevoegde autoriteit van een Lid-Staat is erkend voor het onderzoek van officiële monsters op de aanwezigheid van residuen;"
Hoofdstuk III Zelfcontrole en medeverantwoordelijkheid van de marktdeelnemers
Artikel 9
A. De Lid-Staten zien erop toe dat:
(…)
2. de eigenaar of verantwoordelijke persoon van een inrichting voor eerste verwerking van primaire produkten van dierlijke oorsprong, met name via zelfcontrole, alle nodige maatregelen treft:
(…)
b) om zich ervan te vergewissen dat de landbouwhuisdieren of de produkten die in de inrichting zijn binnengebracht,
i) (…)
ii) geen sporen van verboden stoffen vertonen;
(…)
B. Met het oog op de toepassing van deel A zien de Lid-staten erop toe dat, onverminderd de naleving van de voorschriften van de richtlijnen inzake het in de handel brengen van de verschillende betrokken produkten:
- in hun wetgeving het beginsel wordt opgenomen dat de verschillende betrokken partners zelf kwaliteitstoezicht uitoefenen in de sector;
- de in de algemene voorwaarden voor merken of labels op te nemen zelfcontrolemaatregelen worden uitgebreid.
Zij stellen de Commissie en de andere Lid-Staten desgevraagd op de hoogte van de hiertoe genomen maatregelen, met name de maatregelen in verband met de controle uit hoofde van deel A, punt 3, onder a), i) en ii).
Artikel 15
1. (…)
De praktische regels voor het nemen van officiële monsters, alsmede voor de analyse van deze officiële monsters, worden volgens de procedure van artikel 33 vastgesteld.
(…)
2. Voor de stoffen van groep A moet een positieve uitkomst die geconstateerd wordt naar aanleiding van een gebruikelijke methode in plaats van een referentiemethode, door een erkend laboratorium worden bevestigd aan de hand van de daartoe volgens lid 1 vastgestelde referentiemethoden.
Voor alle stoffen geldt dat, indien de uitkomst wordt aangevochten op basis van een analyse op tegenspraak, deze resultaten bevestigd moeten worden door het nationale referentielaboratorium dat overeenkomstig artikel 14, lid 1, voor de betrokken stof of het betrokken residu is aangewezen; wanneer deze laatste bevestiging positief is, komen de kosten ten laste van de eiser.
(…)
Artikel 17
In geval van aanwezigheid van niet-toegestane stoffen of produkten of illegale behandeling moet de bevoegde autoriteit zich ervan vergewissen dat de veehouderij(en) die bij de in artikel 13, onder b), bedoelde onderzoeken in het geding is (zijn) onverwijld onder officieel toezicht wordt (worden) geplaatst.
(…)
Artikel 23
1. (…)
2. Aansluitend op de monsterneming overeenkomstig artikel 17 worden de positief bevonden dieren, wanneer bevestigd wordt dat er sprake is van illegale behandeling, onmiddellijk ter plaatse gedood of, vergezeld van een officieel veterinair certificaat, rechtstreeks naar het aangewezen slachthuis of een destructiebedrijf gebracht om er te worden gedood. De gedode dieren worden vervolgens afgevoerd naar een bedrijf voor de verwerking van hoog-risicomateriaal als bedoeld in Richtlijn 90/667/EEG.
Bovendien moeten, op kosten van het bedrijf, van alle partijen dieren die tot het gecontroleerde bedrijf behoren en mogelijk verdacht zijn, een monster genomen worden.
(…)"
Ter uitvoering van artikel 15, eerste lid, tweede alinea van richtlijn 96/23/EG zijn in de Commissiebeschikkingen van 23 februari 1998 (98/179/EG) en van 12 augustus 2002 (2002/657/EG) nadere maatregelen vastgesteld. Eerstgenoemde Beschikking bevat uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de officiële bemonstering in het kader van de opsporing van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en dierlijke producten.
Beschikking 2002/657/EG strekt tot vaststelling van voorschriften voor de analysemethoden die moeten worden gebruikt bij het onderzoek van officiële op grond van richtlijn 96/23/EG genomen monsters en geeft gemeenschappelijke criteria voor de interpretatie van analyseresultaten van laboratoria voor officiële controles betreffende die monsters.
2.1.2 De toepasselijke nationale regelgeving.
Ingevolge artikel 19 van de Landbouwwet kan de Minister van LNV onder meer ter uitvoering van richtlijnen en beschikkingen van de Europese Economische Gemeenschap, voorzover deze betrekking hebben op het gemeenschappelijk landbouwbeleid, regelen vaststellen met betrekking tot - onder meer - het voorhanden en in voorraad hebben, vervoederen, afleveren en vervreemden van produkten. Ter uitvoering van richtlijnen 96/22/EG en 96/23/EG is de Regeling verbod handel met bepaalde stoffen behandelde dieren en producten vastgesteld (Stcrt. 1997, 130, hierna ook: Regeling). In artikel 2 van de Regeling is bepaald dat de minister nader in dat artikel aangeduide bevoegdheden ter uitvoering van richtlijnen 96/22/EG en 96/23/EG overdraagt aan onder andere het bestuur van het Produktschap voor Vee en Vlees (hierna: PVV). Deze bevoegdheden betreffen onder meer het - behoudens hier niet ter zake doende uitzondering geldende - verbod om landbouwhuisdieren waaraan op enigerlei wijze stoffen met thyreostatische, oestrogene, androgene of gestagene werking alsmede ß-agonisten zijn toegediend en om verwerkte producten of vlees van die dieren in de handel te brengen, maatregelen ter zelfcontrole als bedoeld in artikel 9 van richtlijn 96/23/EG, het uitoefenen van kwaliteitstoezicht als bedoeld in artikel 9, onderdeel B, van richtlijn 96/23/EG en het aanwijzen van instellingen die belast zijn met het verrichten van kwaliteitscontroles. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Regeling wordt een bedrijf, waarop de aanwezigheid wordt geconstateerd van diergeneesmiddelen of substanties die ingevolge de communautaire regelgeving niet aan landbouwhuisdieren mogen worden toegediend alsmede indien in monsters residuen worden aangetroffen van dergelijke stoffen, onder officieel toezicht van de minister geplaatst.
In de toelichting op de Regeling is, onder meer, het volgende vermeld.
"Als basis voor de implementatie dient artikel 19 Landbouwwet, op grond waarvan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij onder andere ter uitvoering van richtlijnen van de Europese Unie regels kan stellen ten aanzien van het bereiden, vervaardigen, oogsten, voorhanden en in voorraad hebben, bewaren, opslaan, be- en verwerken, ge- en verbruiken, vervoederen, slachten, vervoeren, aanleveren, veilen, ontvangen, afleveren, te koop aanbieden, kopen en vervreemden van producten in de zin van de Landbouwwet. Deze bevoegdheid kan ingevolge artikel 23 van de Landbouwwet geheel of gedeeltelijk worden overgedragen aan het bestuur van een bedrijfslichaam."
Artikel 2 van de Verordening op het gebruik van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van ß-agonisten 1997 van het Productschap voor Vee en Vlees (hierna: PVV) behelst het verbod dieren, waaraan op enigerlei wijze stoffen met thyreostatische, oestrogene, androgene of gestagene werking of ß-agonisten is toegediend, in de handel te brengen.
De Verordening zelfcontrole runderen op het verbod gebruik van bepaalde stoffen van het PVV geeft uitvoering aan de in richtlijn 96/23/EG opgenomen bepalingen inzake zelfcontrole.
Deze verordening voorziet in een verplicht certificeringsysteem voor iedere ondernemer, die zich toelegt op het slachten van runderen of de be- of verwerking van rundvlees. In de bijlage bij deze verordening is ten aanzien van de te hanteren controlesystematiek het volgende bepaald.
"III Criteria met betrekking tot de controle
(….)
1. De controle op de aanwezigheid van verboden stoffen dient plaats te vinden door een onafhankelijke controle-instelling, die minimaal in het bezit is van een Sterin accreditatie of op een vergelijkbaar aantoonbaar niveau controles uitvoert.
2. (…)
3. De analyse van de genomen monsters dient plaats te vinden in een laboratorium dat is erkend bij of krachtens de Diergeneesmiddelenwet."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- BV Controle Bureau Dierlijke Sector, verder ook CBD, heeft op 23 november 2002 op het bedrijf van appellante van 8 runderen (stieren) urinemonsters, alsmede één monster van het diervoeder genomen. Deze monsters zijn op dezelfde datum met ongeschonden verzegeling door TNO Voeding ontvangen.
- Blijkens een brief d.d. 10 december 2002 van TNO Voeding aan het CBD is bij bevestigingsonderzoek met behulp van gaschromatografie gekoppeld aan hoge resolutie massaspectrometrie vastgesteld dat het urinemonster van het rund met I&R nummer 243147999 positief is bevonden. Voorts blijkt uit deze brief dat de aanwezigheid van de stof 17 ß-boldenon (stof met androgene werking) is bevestigd volgens de geldende EU identificatiecriteria (2002/657/EC) en dat de resultaten zijn geïnspecteerd door de Quality Assurance Unit van TNO Voeding.
- Een brief van 8 december 2002 van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) aan de Stichting Kwaliteitsgarantie Vleeskalversector (SKV) bevat - onder meer - de volgende passage:
"Sinds deze laatste brief [van het RIVM als Communautair Referentielaboratorium (CRL) aan de Europese Commissie d.d. 21 maart 2002 inzake boldenon, toev. CBB] hebben een aantal gebeurtenissen plaatsgevonden in relatie tot de boldenon problematiek bij kalveren waarvan wij U bij deze informeren.
Van 14- 16 oktober 2002 werd door ons te Bilthoven de jaarlijkse CRL workshop georganiseerd voor de Nationale Referentie Laboratoria (NRL)
(…)
Door het Italiaanse NRL werd tijdens de workshop een overzicht gegeven van relevante recente in vivo experimenten die bij hen in uitvoering zijn. De voorlopige formele conclusie uit deze experimenten met kalveren is dat alfa-boldenon en beta-boldenon steeds werd aangetoond in urine van proefdieren gevoederd met boldenon-derivaten. Bij voedering met steroïdale veevoedercomponenten als mogelijk boldenon genererende stoffen, o.a. fytosterolen werd alfa-boldenon of beta-boldenon niet aangetroffen in urine van de proefdieren.
Door ons werd tevens contact gezocht en van gedachten gewisseld met een andere groep Italiaanse onderzoekers die in vitro experimenten in uitvoering hebben met betrekking tot de problematiek van boldenon bij kalveren. De voorlopige (niet gepubliceerde) resultaten van deze experimenten, indiceren een mogelijkheid tot een voorbijgaande omzetting van steroïdale veevoedercomponenten tot o.a. alfa-boldenon en beta-boldenon in kalverurine door fecale besmetting van de urine bij monster-neming. Deze experimenten konden echter nog niet door onafhankelijk onderzoek worden bevestigd.
Gegevens over zulk een mogelijke omzetting in vivo ontbreken nog geheel en zijn op zeer korte termijn ook niet te verwachten.
Wij adviseren u daarom voorlopig terughoudend te zijn met sancties in geval van het aantonen van beta-boldenon in kalverurine.
Door ons wordt, ook als CRL, het aantreffen van beta-boldenon bij kalveren nog steeds geduid als een abnormale situatie welke tenminste nader onderzoek behoeft.
Het is echter gezien voornoemde ontwikkelingen niet uit te sluiten dat verder in vivo experimenteel onderzoek met kalveren andere bronnen van herkomst voor beta-boldenon identificeert dan uitsluitend behandeling van kalveren met boldenon of daaraan gerelateerde preparaten."
- Het besluit van 11 december 2002 tot ondertoezichtplaatsing (OTP) van de op dat moment op het bedrijf van appellante aanwezige runderen is op 13 december 2002 uitgereikt aan R.J.H.M. Tijscholte. Appellante heeft tegen dat besluit tijdig bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft de Algemene Inspectiedienst (AID) op 13 december 2002 op appellantes bedrijf 22 urinemonsters en één voermonster genomen. Alle monsters zijn opgestuurd naar het RIKILT, welk instituut op 23 december 2002 aan de AID heeft bericht dat in geen van de monsters 17ß-boldenon is aangetroffen boven de in Nederland van kracht zijnde grens van 1,0 ppb.
- Het rund waarin eerder de aanwezigheid van 17ß-boldenon is vastgesteld, is op 24 december 2002 in beslag genomen en van appellantes bedrijf afgevoerd. Dezelfde dag is de OTP door verweerder opgeheven.
- In het kader van een door appellante gevoerde procedure tegen de door de officier van justitie verleende machtiging tot vernietiging van het in beslag genomen dier, heeft prof. dr. R.W. Stephany, werkzaam bij het RIVM, voor de rechtbank Almelo een verklaring als getuige-deskundige afgelegd. Deze houdt - kort gezegd - in dat op 25 februari 2003 op Europees niveau een vergadering heeft plaatsgevonden en dat de teneur van het naar aanleiding daarvan gemaakte verslag is, dat wanneer ß-boldenon wordt aangetroffen bij runderen, dit niet zonder meer een bewijs is dat het is toegediend.
- Appellante heeft van de haar bij brief van 6 mei 2003 geboden gelegenheid haar bezwaren tegen de opgelegde OTP nader mondeling toe te lichten, geen gebruik gemaakt.
- Verweerder heeft vervolgens het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
3.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder - samengevat - het volgende overwogen.
De OTP berust op een eenduidige uitslag van deugdelijk onderzoek van monsters die op 23 november 2002 zijn genomen. Uit de brief van TNO Voeding van 10 december 2003 blijkt dat de aanwezigheid van 17ß-boldenon in één van de urinemonsters op de in richtlijn 96/23/EG en de Commissiebeschikkingen voorgeschreven wijze is vastgesteld. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit anders is. Aldus staat de aanwezigheid van 17ß-boldenon, een verboden stof als bedoeld in richtlijn 96/22/EG, in de urine van in één van de acht onderzochte stieren van appellante vast.
Artikel 3 van richtlijn 96/22/EG verbiedt het op enigerlei wijze toedienen van deze stof aan landbouwhuisdieren en het houden van dieren waaraan deze stof is toegediend, behalve wanneer dit geschiedt onder officiële controle. Daarnaast is het verboden landbouwhuisdieren, die sporen van verboden stoffen vertonen of waarin de aanwezigheid van verboden stoffen is vastgesteld in de handel te brengen of te slachten.
De beslissing tot OTP is uitsluitend gebaseerd op de monsterneming van 23 november 2002 en niet op de uitslag van het nadere monsteronderzoek van 13 december 2002, zodat de gestelde weigering van de AID op 13 december 2002 een monster te nemen van de blijkens het eerdere onderzoek positief bevonden stier voor de beslissing tot OTP geen betekenis heeft.
Door appellante is niets aangevoerd dat de door haar gestelde strijdigheid van de monsterneming met de Commissiebeschikking 98/179/EG onderbouwt. Voorzover gedoeld is op de "opsplitsing in submonsters" wijst verweerder erop dat bij TNO voeding nog steeds een submonster van circa 80 ml van het positief gebleken urinemonster wordt bewaard.
Het betoog dat 17 ß-boldenon ook van nature in runderen kan voorkomen, kan - wat hier ook verder van zij - appellante niet baten. Het stuit reeds af op het feit dat de stof ontegenzeggelijk in het bedoelde rund is vastgesteld en het gaat om een verboden stof als bedoeld in de richtlijn 96/22/EG. Het toedienen van de verboden stof, maar ook het houden, in de handel brengen of slachten van dergelijke dieren is verboden.
Op grond van het vorenstaande concludeert verweerder dat appellantes bedrijf terecht met toepassing van artikel 4 van de Regeling onder toezicht is geplaatst.
3.2 In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder nog het volgende toegevoegd.
Hoewel stoffen met androgene werking zoals 17ß-boldenon na wijziging van richtlijn 96/22/EG zijn opgenomen op de lijst van "voorlopig verboden stoffen", blijft maatgevend dat toepassing van of aanwezigheid in landbouwhuisdieren van zowel de verboden als de voorlopig verboden stoffen in het kader van de gewijzigde richtlijn verboden is gebleven. Daaraan doet niet af dat de Europese Commissie thans over de stoffen van Bijlage III aanvullende gegevens verzamelt.
De opname van een stof als 17 ß-boldenon in de bijlage laat uitkomen dat er bij de huidige stand van de wetenschap geen aanleiding bestaat die stof van toepassing van de richtlijnen uit te zonderen. Verweerder verwijst in dit verband naar het door appellante overgelegde verslag van 18 maart 2003 van de op 25 februari 2003 gehouden expertmeeting, waarin wordt opgemerkt "Beta Boldenone has never been found in samples of bovine urine of animals that have never been treated with Boldenone" en "As regards control, Boldenone should be treated in the National Residue Plans like any other substance of the subgroup A3".
Over de uitkomst van het overeenkomstig de communautaire regelgeving uitgevoerde onderzoek kan geen verschil van mening bestaan. Het onderzoek is uitgevoerd door een erkend laboratorium in de zin van richtlijn 96/23/EG en voldoet ook overigens aan de gestelde eisen. Het is onjuist te veronderstellen dat een onderzoeksuitslag geen gelding zou hebben, zolang geen contra-expertise is uitgevoerd. Appellante heeft nooit gevraagd om een contra-expertise van het onderzoek waarop de OTP steunt. De enkele aanwezigheid van een volgens de richtlijnen verboden stof verplicht de lidstaat tot ondertoezichtplaatsing van de betrokken veehouderij.
De door het CBD genomen monsters zijn genomen in het kader van de Regeling IKB rund, die erkend is als certificeringsysteem in de zin van Verordening zelfcontrole op het gebruik van bepaalde stoffen van het PVV. Deze verordening strekt tot uitvoering van de bepalingen inzake zelfcontrole van richtlijn 96/23/EG. De bepalingen van Beschikking 98/179/EG zien op de officiële door de bevoegde autoriteit genomen monsters en niet op monsters genomen in het kader van de zelfcontrole. De eisen die aan bemonstering in het kader van zelfcontrole worden gesteld zijn wel alleszins vergelijkbaar met de aan officiële monsternemingen gestelde eisen, aldus verweerder.
Verweerder heeft er tenslotte op gewezen dat blijkens de literatuur nog nooit 17ß-boldenon is aangetoond in de urine van gegarandeerd onbehandelde kalveren. Ook het door appellante overgelegde artikel uit the Journal of Chromatography B, 801 (2004) wijst, anders dan zij heeft gesteld, niet in die richting.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
4.1 Richtlijn 96/22/EG verbiedt, zoals ook in artikel 3, aanhef en onder a, is beschreven, het op enigerlei wijze toedienen van stoffen met bijvoorbeeld androgene werking. Het gaat de communautaire regelgever dus uitdrukkelijk om niet lichaamseigen stoffen. Als immers een niet lichaamseigen stof voorkomt in een rund moet sprake zijn geweest van "toedienen op enigerlei wijze" van de stof.
In maart en juni 2002 waren reeds door officiële instanties brieven aan het RIVM geschreven, waaruit bleek dat 17ß-Boldenon geconstateerd was bij niet-behandelde runderen. Appellante verwijst ter zake naar de brief van het RIVM van 8 december 2002 aan de SKV. Het moet verweerder ten tijde van het besluit tot OTP van 11 december 2002 derhalve ambtshalve bekend zijn geweest dat op Europees niveau, naar aanleiding van een Italiaans onderzoek, ernstige twijfel bestond of 17ß-boldenon niet als lichaamseigen stof in runderen kan voorkomen.
Op 13 december 2002 heeft voorts bij het RIVM een vergadering van vertegenwoordigers van de lidstaten plaatsgevonden waarin de a- en ß-boldenon problematiek is besproken en bij brief van 20 januari 2003 heeft het RIVM bij monde van prof. Stephany aan de Europese Commissie bevestigd dat ook in Nederland - op een officiële Nederlandse proefboerderij - boldenon in niet behandelde kalveren is aangetroffen. Appellante verwijst voorts naar de door Stephany voor de rechtbank Almelo ten gunste van haar afgelegde verklaring die - kort gezegd - inhoudt dat uit het verslag van een op 25 februari 2003 op Europees niveau gehouden vergadering blijkt dat wanneer ß-boldenon bij runderen wordt aangetroffen, dit niet zonder meer een bewijs is dat het is toegediend. Appellante meent dat niet volgehouden worden dat de in het rund op haar bedrijf aangetroffen stof is toegediend, zodat de richtlijnen in haar geval, ondanks het feit dat de stof als zodanig verboden is, niet van toepassing zijn. Het kan appellante niet verweten worden dat de wetgeving in feite achterloopt.
4.2 Voorts meent appellante dat het onderzoek niet volgens richtlijn 96/23/EG is uitgevoerd. In die richtlijn is bepaald dat iedere veehouder recht heeft op een contra-expertise. Een eerste onderzoek is volgens appellante slechts een aanwijzing, zodat de OTP (nog) niet gerechtvaardigd was. Ook is sprake van strijd met Commissiebeschikking 98/179/EG, waarvan uitgangspunt is dat er een residubewakingsplan is. Dat moet, aldus appellante, gecontroleerd kunnen worden. Een controleerbaar residubewakingsplan is er echter niet. Nergens blijkt dat overeenkomstig het bepaalde in 2.5 van die Beschikking onmiddellijk twee equivalente submonsters zijn ontstaan voor een volledige analyseprocedure. Ook blijkt niet dat er overeenkomstig het bepaalde in 2.6 containers voor de monsters zijn, die zodanig zijn dat op elk moment, derhalve ook thans nog, de herkomst daarvan kan worden bepaald. Bovendien moeten de containers zo zijn ingericht dat bederf van het monster wordt voorkomen. Algemeen bekend is dat het referentielaboratorium zich op het standpunt stelt dat in ieder geval na twee jaar geen onderzoek meer kan plaatsvinden omdat de monsters dan bedorven zijn in die zin dat, zoals het instituut stelt, het risico van negatieve monsters aanwezig is. Appellante vindt die redenering niet alleen buitengewoon merkwaardig, maar ook in strijd met bedoelde Beschikking.
Ook het bemonsteringsrapport voldoet niet; vermeld moet zijn welke geneesmiddelen zijn toegediend. Tenslotte is niet voldaan aan het vereiste dat, zolang geen volledig onderzoek heeft plaatsgevonden, de analyse stabiel blijft en het monster deugdelijk.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Primair is aan de orde het antwoord op de vraag of verweerder bij het bestreden besluit op goede gronden zijn beslissing tot OTP van de dieren op het bedrijf van appellante heeft gehandhaafd. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
5.2 Artikel 3 van richtlijn 96/22/EG verbiedt naast het houden van landbouwhuisdieren waaraan
- onder meer - stoffen met androgene werking zoals 17ß-boldenon zijn toegediend, uitdrukkelijk het in de handel brengen of slachten voor consumptie van landbouwhuisdieren die sporen vertonen van deze verboden stoffen of waarin de aanwezigheid van dergelijke stoffen is vastgesteld. Het College deelt niet het standpunt van appellante dat deze verbodsbepaling slechts ziet op het toedienen van de verboden stof. De tekst van deze bepaling biedt naar het oordeel van het College voldoende aanknopingspunten voor verweerders standpunt dat het verbod zich niet slechts richt op de aantoonbare toediening van de verboden stof, maar ook op de aanwezigheid daarvan in enig, op een veehouderijbedrijf aanwezig, dier. In het verlengde hiervan oordeelt het College dat de bij richtlijn 2003/74/EG aan de hiervoor bedoelde stof toebedeelde plaats op de lijst van "voorlopig verboden stoffen" geen verandering brengt in de toepasselijkheid van artikel 17 van richtlijn 96/23/EG, dat bij de aangetoonde aanwezigheid van een op grond van richtlijn 96/22/EG - al dan niet voorlopig - verboden stof de ondertoezichtplaatsing van het desbetreffende bedrijf dwingend voorschrijft.
De nieuwe wetenschappelijke inzichten waarop appellante zich beroept doen aan het vorenstaande niet af, nog daargelaten dat op grond van de overgelegde stukken niet aannemelijk is geworden dat de bestaande wetenschappelijk opvattingen over mogelijke aanwezigheid van 17ß-boldenon in de urine van kalveren zonder dat sprake is geweest van toediening, op basis van recente onderzoeken achterhaald zijn.
5.3 Met betrekking tot de stelling van appellante dat de aanwezigheid van 17ß-boldenon niet op de in de communautaire regelgeving voorgeschreven wijze is aangetoond, overweegt het College als volgt.
De deugdelijkheid van het monsteronderzoek en daarmee ook de juistheid van de uitslag staan voor het College voldoende vast. Zoals verweerder nader heeft toegelicht gaat het in dit geval om een monsterneming in het kader van de in de nationale regelgeving geïmplementeerde, aan rundveebedrijven opgelegde zelfcontrole. Hoewel derhalve de door de CBD genomen monsters geen officiële monsters zijn in de zin van de Richtlijn 96/23/EG, is voor het College voldoende aannemelijk dat bij de onderhavige monsterneming op vergelijkbare wijze te werk is gegaan als bij het nemen van officiële monsters. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat TNO Voeding onbetwist de GLP (Good Laboratory Practice Status) bezit en geaccrediteerd is voor de norm ISO 17025. Aldus is voldaan aan de eisen van de in richtlijn 96/23/EG opgenomen bepalingen inzake zelfcontrole, zoals deze in de Nederlandse regelgeving zijn uitgewerkt.
Blijkens het rapport van TNO Voeding van 10 december 2002 is voorts gezorgd voor de in Beschikking 98/179/EG gestelde eisen van voldoende identificatie en verificatie van de monsters en is met toepassing van de geldende EU-identificatiecriteria (Beschikking 2002/657/EG) de aanwezigheid van 17ß-boldenon in één van de onderzochte urinemonsters vastgesteld. Voorzover appellante heeft willen betogen dat de monsterneming ondeugdelijk is geweest omdat het CBD op een later tijdstip overgaat tot splitsing van monsters dan de AID, faalt dat betoog. Overigens schrijft ook Beschikking 98/179 een dergelijke onmiddellijke splitsing van monsters niet voor. Evenmin is op grond van de communautaire regelgeving voor volwaardige monsterneming vereist dat een afgesplitst tweede monster zonder verzoek om een contramonster nader op de aanwezigheid van, in dit geval, 17ß-boldenon wordt onderzocht. Vaststaat dat appellante niet om een contra-expertise heeft verzocht. Dat zij in verband met de beperkte houdbaarheid van een afgesplitst monster de tijd daartoe mogelijk voorbij heeft laten gaan komt voor haar eigen risico. Tot slot wordt overwogen dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat de op 13 december 2002, derhalve na de datum van de beslissing tot oplegging van de OTP, door de AID genomen monsters niet relevant zijn voor die beslissing.
5.4 In verband met de op juiste wijze vastgestelde aanwezigheid van een op grond van richtlijn 96/22/EG verboden stof in de urine van een van de op het bedrijf van appellantes gehouden kalveren was verweerder gelet op het vorenstaande gehouden (de dieren op) dat bedrijf onder toezicht te plaatsen, zodat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
5.5 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. M. van Duuren, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2006.
w.g. M.A. van der Ham w.g. A. Bruining